Koning Sigurds €1 filmproject: als het verhaal "Reis naar Nergens" u aanspreekt dan kunt u €1 euro (of meer) storten op ING rekeningnummer 3983783 van S.L. Olivier, Zutphen. Dit gebruiken wij om een speelfilm te realiseren. Zijne majesteit bedankt u hartelijk voor uw bijdrage.

Reis naar Nergens

Zoals verteld door De Houtsnijder. Vertaald door Nel Achilles

Deze roman verhaalt van de vele en gevarieerde avonturen van de Houtsnijder en de Koning, herinnerend aan Hector Mallot's „Alleen op de Wereld” en Paul Gallico's „Liefde van de Zeven Poppen”.

Voor illustraties en muziek klik op de ketting-ikonen. Voor een synopsis, klik hier.

1

Hij stond bij het deurgat van het vliegtuig, met zijn handen op de rand en keek vier kilometer naar beneden. Daar lag de aarde, gebold en gekromd aan de randen ongeveer zo als het eruit ziet door een visooglens. 'Tachtig seconden voor de inslag,' dacht hij. Als het waar was dat je hele leven als een film aan je voorbijtrok in de laatste seconden voor je dood, zou er meer dan genoeg tijd zijn om de hele santenkraam nog eens door te nemen. Hij stak zijn hoofd wat verder naar buiten, voelde de wind en lachte bitter om een wereld die er vanaf deze hoogte bedrieglijk vriendelijk uitzag. Hij wist wel beter.

Hij deed een stap terug in het ruim. De anderen waren al gesprongen bij de vorige draai over de vliegveld en hij was dus alleen, op de piloot na in de cabine. 'Recht zo die gaat' riep hij om de man te laten weten dat hij goed zat. Alsof het er iets toe deed. Maar toch, doe gewoon, net als anders en bespaar die vent onnodig trauma. Het was al erg genoeg dat hij na de landing een ongebruikte parachute in zijn kist zou aantreffen.

Dus dit was het dan. Vanaf een plek net buiten zijn lichaam keek hij toe hoe zijn handen omhoog bewogen en de borstriem losmaakten. Dan gleden ze naar beneden met de vloeiende bewegingen van een slaapwandelaar en maakten de twee zware gespen om zijn bovenbenen los. Hij deed de schouderbanden af en liet de parachute op de vloer zakken. 'Bedankt' riep hij net als anders. De piloot knikte werktuigelijk. Hij sprong....

2

Naderende deadline. Al wat je hoorde in de tl-verlichte redactiekamer was geroffel op toetsenborden door een regiment journalisten achter computers, een geluid van ingehouden energie, zoals het gezoem van hoogspanning in een krachtcentrale. Eén man had geen deel aan die koortsachtige activiteit. Zijn bureau leek wel een eiland, zo weinig leek alles wat om hem heen gebeurde hem te raken.

Sigurd Olivier, vóór in de veertig, in driedelig grijs, met snor en goedverzorgde baard, zat aan zijn schrijftafel en staarde zwaarmoedig in de ruimte. Vóór hem lag een geopend pakket, met daarin een manuscript van honderden bladzijden. Zijn lege, starende blik ging naar de brief in zijn hand. Toen leunde hij voorover en pinde hem op een prikbord, waar al een hele rits andere, gelijksoortige brieven hingen met daartussenin wat foto's van hemzelf, terwijl hij uit een vliegtuig sprong. Hij haalde een zakdoek uit zijn zak en wiste zijn gezicht af. Het koude zweet brak hem altijd uit als hij die nachtmerrie had.

Hij staarde nog steeds naar het bord toen Rick Struve, de nieuwsredacteur, een vel kopij voor zijn neus heen en weer zwaaide.

„Hier is een goed verhaal van te maken, maar dit is vlees noch vis!” zei hij bits. Zijn stem verlagend ging hij verder: „Dit is wat ik had verwacht van een stagiair, niet van een oude rot als jij! Nou..?”

Maar toen Sigurd afwezig voor zich uit bleef staren, volgde hij zijn blik.

„Weer een afwijzing?” vroeg hij in een flits van meegevoel. „Wel, je kent het gezegde: ‘de aanhouder wint’? Er zijn per slot meer dan genoeg uitgevers...”

„Nee!” onderbrak Sigurd hem. „Als ik de boodschap na 39 afwijzingen nog niet had begrepen, zou ik wel een bord voor mijn kop moeten hebben!” Hij duwde zijn stoel terug met zijn voeten en draaide hem zó, dat hij Rick in de ogen kon zien. „De waarheid is... De waarheid is, dat ze mijn meesterwerk niet willen.” Dan, met een blijk van zelfspot: „En het was nog wel bedoeld om hierdoor uit deze klerezooi te kunnen ontsnappen-”

„Klerezooi?! Je werkt voor een van de beste kranten in-”

„Wat je zegt. Paul ook vóórdat hij zich een kogel door het hoofd schoot. En Joop, vóórdat hij vorig jaar aan het gas ging. En Wagner, die zelfs zijn eigen vrouw en kind niet meer herkent, zo ver is hij heen. Ik ben bang, Rick, bang dat ik de volgende zal zijn. Alleen slecht nieuws is nieuws. Je kan niet eindeloos in deze rotzooi blijven spitten zonder er een tik van mee te krijgen.”

Hij stond op, liep richting het raam, en mompelde met zijn rug naar Rick, meer tegen zichzelf dan zijn collega: „Er móet een andere weg zijn. Dat kan niet anders.”

Rick legde vriendelijk een hand op zijn schouder. „Kom mee lunchen. Ik trakteer.”

Eerst antwoordde Sigurd niet; hij staarde uit het raam dat uitkeek op het Leidseplein. Daar beneden, een paar verdiepingen lager, was drukte en lawaai, zang en dans. Terwijl trams rinkelend voorbij reden, volgde een grote menigte geestdriftig de verrichtingen van een jongleur op een eenwielige fiets die brandende toortsen in de lucht hield. Zijn gettoblaster deed een dappere poging om boven het lawaai uit te komen.Onderwijl zong een vervormde stem:

Oh luister op het Leidseplein,
De jongleur die verklaarde
Het Paradijs heet Bingilbaai
De mooiste plaats op aarde.

Wandelen in ‘t Paradijs
Verboden vrucht valt in de smaak.
Een slang die siste: voor mijn ogen
Niemand hier meer naakt.

Barre zielen zorgen dat er
Voor ons is geen schijn van kansen
Beroepen zich op de oude wet:
Hier mag niemand dansen.

Wacht Beetjebaai, wacht een poosje
Lang gewacht en stil gezwegen
Verloren Paradijs, herwonnen Paradijs
Niet gedacht en toch gekregen.

Zojuist gevonden, dan weer verloren
‘t Paradijs is weer zoek
De goden raasden en zij bliezen
Hem in een dode hoek.

„Weer ‘n rot dag in ‘t Paradijs”
Op T-shirts was geschreven.
Het zoeken naar Shangri-La
Dat kunnen wij vergeten.

Kijk om je heen met open ogen
De Koning zegt dat wel!
We zijn al in ‘t Paradijs
Nimmer in de hel.

Ter afsluiting gooide de artiest zijn toortsen hoger dan ooit. De lucht in... de hemel in... over de maan en weer naar beneden kwamen ze waar hij ze handig opving. Toen wankelde hij, zogenaamd uit balans, in de richting van een alleraardigste jongedame - die hij van begin af aan in de gaten had gehad - en klampte zich ’wanhopig’ aan haar vast.

3

Een uur later zaten Rick en Sigurd op een terras aan hetzelfde plein. Hun tafel stond vol vuile borden, koffiekopjes, een wijnfles, één glas aan de kant van Rick, glazen in soorten en maten aan de kant van Sigurd. Op de achtergrond waren de straatartiesten nog bezig. Sigurd, die er nogal verwilderd uitzag, was aan het oreren.

„...ja, ik en niet ik alleen. We zijn allemaal geketend. De maatschappij heeft ons geschapen naar zijn eigen beeld. Alleen... ik wil eruit. Ik zoek in die stenen muur van onze gevangenis naar een raam om door te klimmen-”

„,Alice in Spiegelland’... ,Het oneindige verhaal’... Jij bent niet de eerste die zich een Shangri-la fantaseert-”

„Maar dat is het 'm nu juist, snap je dat niet? Ik wil er niet over fantaseren. Ik wil het doen! Maar-” hij huilde nu bijna, „-maar, ik kan dat raam niet vinden.”

„Kijk eens, je staat thuis onder veel spanning. Dringt Viv nog steeds aan op een scheiding?”

Sigurd wiegde meer heen en weer dan hij knikte, een en al ellende. Rick vroeg de rekening en betaalde en samen baanden ze zich een weg door de menigte. Een clown werkte zijn act af. Hij ging gekleed in een wijdvallend pak met grote rode stippen en kolossale schoenen en zijn gezicht was geschminkt. Voortdurend sloeg hij zich op zijn enorme, rode neus en maakte daarbij toeterende geluiden. Vier meisjes, van een jaar of tien, met schooltassen op hun rug, stonden arm in arm naast elkaar, en deden plagend-brutaal al zijn bewegingen na. Aanvankelijk probeerde hij nog zijn act te redden, maar toen bedacht hij dat hij er net zo goed op in kon gaan. Zijn gebaren en houdingen werden steeds ingewikkelder, en hij hield regelmatig stil, om de meisjes de kans te geven zijn act te imiteren als ze durfden. En ze speelden het spel maar al te graag mee!

Sigurd hield zijn pas in, en stopte, zijn gezicht lichtte op, aangetrokken als hij werd door dit spontane spel met Rick ongemakkelijk naast zich. Sigurd begon zich een weg te banen door de menigte. Een keer draaide hij zich om en wenkte Rick om mee te komen, maar die sloeg zijn ogen ten hemel en gebaarde ongeduldig dat Sigurd mee moest gaan. Maar Sigurd liep door, opgewonden als iemand die dat raam in de muur gevonden heeft. Rick keerde zich uiterst geïrriteerd om en beende terug naar de redactiekamer.

Sigurd worstelde zich vastbesloten door de menigte tot hij op de eerste rij stond, net achter de vier meisjes. Hij bekeek hen ze even en begon ze toen met aarzelende bewegingen na te doen. Maar al heel snel deed hij voluit mee. Stoutmoedig haakte hij in bij de toeschouwers aan weerskanten van hem, zij deden hetzelfde met hun buren zodat nu de hele voorste rij samen met de vier meisjes eendrachtig de clown nadeed.. Gooide hij zijn linkerbeen op, de menigte deed het ook. Gooide hij zijn hoofd naar achteren, de menigte volgde... Het spektakel eindigde toen hij achteroverviel, en de menigte hetzelfde deed, onder luid geschater.

Vanuit het raam van de redactiekamer sloeg Rick dit alles gade. Naast hem stond een oudere man met sneeuwwit haar, de hoofdredacteur. Hun ogen stonden uitgesproken ernstig.

De menigte ging uiteen, de clown pakte zijn spullen bij elkaar en een groep Peruviaanse musici in kleurrijke, handgeweven poncho’s nam bezit van de speelplek. Sigurd liep, nog altijd opgewonden, door de uitgedunde menigte naar een bank. Hij was nog maar net gaan zitten, toen een andere figuur naast hem neerplofte. Het was de jongleur. Hij draaide een joint, inhaleerde diep en met immense voldoening, en bood hem toen, zonder zelfs maar opzij te kijken, Sigurd aan . Die pakte de joint aarzelend aan en nam een trek.

„Het doorgeven van het licht. Of is het de lamp?” meldde de jongleur aan niemand in het bijzonder.

„Dit?” vroeg Sigurd, en stak de joint omhoog.

„Nee.” Hij gebaarde naar het centrum van het plein. „Wat daar zonet gebeurde.”

„Je was fantastisch. Dank je-”

De jongleur keerde zich theatraal tot Sigurd: „Ik ben degene, die jou moet bedanken. De regenwolk was vol en dankbaar jegens de aarde, die zijn water wilde ontvangen,” en hij nam de joint van Sigurd over. In stilte gaven ze hem aan elkaar door. En juist in die stilte werd iets overgebracht. De tijd stond stil... En toen hij weer op gang kwam vertelde de jongleur over het straatleven.

„...dan wordt het winter, en dan ben ik gevlogen, naar de Canarische eilanden, of ,Down Under’, naar Australië.”

„En daar kan je een beetje verdienen?”

„In Sydney en Melbourne wel. Ze zijn er ontvankelijker dan je zou denken, al houden ze vooral van muzikanten. Bij muziek leggen de Aussies hun ziel bloot. Maar er is nog een reden waarom ik soms de winter in Australië doorbreng. Onze winter dan. En die reden is: Bingil Baai. Het regenwoud komt er tot aan de vloedlijn. De Stille Zuidzee is fantastisch. Warm als soep! En vlakbij net onder de kust ligt het Great Barrier Rif. Man, als je daar gaat duiken, heb je dit-” hij houdt de joint op „-niet nodig voor een goeie trip. Iemand zei eens: Alsof je gestorven bent en bijkomt in de hemel, zó mooi is het daar. Daar ga ik heen voor ontspanning.”

„Dan heb je een geweldig leven!”

De jongleur keek lang en indringend naar die naïeve kantoorklerk, overwoog of hij hem misschien moest confronteren met enkele minder aangename aspecten van het straatleven, maar besloot hem te sparen.

„Ach, af en aan. Het voornaamste is dat je je hart volgt. Yup, dat is het allerbelangrijkste."

Een eenzame straatzanger stemde in:

De een houdt van de bergen
De ander van de zee
Er zijn er die de lucht in gaan
Daar boven zijn ze tevree.

Maar liefste, de wind moet waaien
Huilen moet iedereen
En wat mijn hart betovert
Liefste, daar moet ik heen.

Ik hoef geen goud of zilver
Ik hoef geen oud kasteel
Mijn hart dat is mijn grootste schat
Die ik in vrijheid deel.

Ach liefste, de wind moet waaien
Lachen moet iedereen
En wat mijn hart betovert
Liefste, daar moet ik heen.

Ik heb geen macht of aanzien
Ik ben niet hooggeëerd
Het leven was soms pijn, soms fijn
Maar één ding heb ik geleerd.

O liefste, de wind moet waaien
Sterven moet iedereen
En wat mijn hart betovert
Liefste, daar moet ik heen.

Het licht begon te verbleken. De twee mannen zaten nog altijd op hun plek. Soms wisselden ze een paar woorden, maar het grootste deel van de tijd waren ze alleen toeschouwers. Ze keken naar mensen die zich door de schemering haastten, ze keken toe hoe trams de werkers door de spits naar huis toe rinkelden. Ze zagen de lichten aangaan en keken toe hoe het plein stilaan leegliep.

Tenslotte stond de jongleur op, zwaaide een grote plunjezak over zijn schouder en pakte met de andere hand de éénwieler op.

„Braaf zijn, he! En lukt dat niet, wees dan voorzichtig!” en daarmee was hij weg. Sigurd stak even zijn hand op.

*****

Het plein liep nu weer vol met mensen op zoek naar een avondje vertier. Her en der vonden optredens plaats door allerlei groepen en individuele artiesten. Sigurd zat nog steeds op zijn plek, vastgeplakt leek het wel, tot er alleen nog een groep Spaanse muzikanten en een flamenco-danseres over waren. Zij zongen een lied dat heette „Fijn, Verdwijn”.

Verdwijnen is een wonderlijk gevoel
Zing het luid, zing het hard
Verdwijnen is een wonderlijk gevoel
De zanger is verdwenen in het lied.

Hetzelfde voor de dans
Hier heb je weer de kans
Om op te lossen, op te gaan
In trance...

Sigurd stond op en terwijl het opzwepende geluid van de castagnetten nog naklonk in zijn oren, slenterde hij weg. Dit werd zo’n beetje de langste dag van zijn leven. Een dag die nog niet voorbij was...

Hij zwierf doelloos langs de kermis die was opgezet op de Dam. Het statige oude paleis erachter vormde een opvallend decor voor de rusteloos aan en uit knipperende lichtjes van de attracties ervóór.

Zijn tobberige gestalte, handen diep in de zakken, baadde in een akelig blauw licht toen hij langs de ramen liep waar prostituees zich etaleerden op de Wallen. Hij zag niet eens dat ze hem wenkten.

Zoals een paard zijn weg vindt naar water, belandde hij in de havens. Hij stond, gevaarlijk balancerend op de kade, de punten van zijn schoenen over de rand. In trance begon hij heen en weer te zwaaien. De havenlichten twinkelden in het rimpelende water; vrolijkheid en depressie naadloos vermengd. Zijn wereld was vloeibaar en vaag, de randen onscherp. Zijn hoofd bonkte, alsof er op een zware ijzeren staaf geslagen werd om de arbeiders op een plantage op te roepen. Steeds sneller ging het. Plotseling tuimelde hij door een flitsende blauw- en rode spiraal. Zijn hoofd stond op springen. Het water beneden hem begon te wervelen, sneller en sneller. Het metalen geluid doorboorde zijn brein. Een draaikolk opende zich en hij werd erin gezogen.

4

Een van de patiënten op de afdeling psychiatrie stond stokstijf stil en luisterde in vervoering naar de radio op zijn schouder, die hij met een hand in evenwicht hield. Bij elk atmosferisch gekraak, drukte hij zijn oor tegen de speaker. Naast hem was een rij bedden; in sommige lagen patiënten. Aan het eind van de rij lag Sigurd in witte ziekenhuiskleding, zijn tanden stijf opeengeklemd, zijn gezicht glimmend van het zweet. Herhaaldelijk liet hij hard zijn kuiten neerkomen op het ijzeren voeteneind van zijn bed. De man met de radio bewoog zich opgewonden langs de rij in de richting van de hoek.

„Daar! Daar! Hoor je dat? Ze zijn het. Ha aha ahaa, ze komen luid en duidelijk door. Niet te geloven, helemaal van de Pleiaden.” Plotseling schreeuwde hij: „Neem me mee! Neem me met jullie mee...”

„Ga weg, idioot!” blafte Sigurd hem toe. „Zie je niet dat ik opgegeten word? Van binnenuit! Ze zitten in mijn aderen! In mijn aderen!”

De radio-man schrok van deze uitbarsting. Achter hem begonnen een paar andere patiënten naar voren te schuifelen; ze snapten niet wat er gebeurde. Ook Sigurd keek verschrikt, het was hem niet helemaal duidelijk, dat hij de bron van al die opwinding was. Toen vertrok zijn gezicht en de tranen begonnen te stromen. Hij huilde alsof hij nooit meer op zou houden.

*****

Onder een grauwe hemel blies de herfstwind hopen dode bladeren over het verlaten Leidseplein. Sigurd zat in zijn eentje op dezelfde bank als op die zomeravond, alleen nu in een warme overjas en een sjaal. Hij voelde zich leeg van binnen, de vleesgeworden eenzaamheid. Waar, hoe, kon hij de draad van een normaal leven weer oppakken?

„Ik moet maar een liedje zingen voor de kost,” zei hij zachtjes, afwezig, tegen zichzelf. „Zingen voor de kost. Kost, kost, kost....” Hij herhaalde het woord, met een gevoel alsof dit een begin zou kunnen zijn. „Kostje koken, kostje koken.” Een beeld uit zijn jeugd kwam naar boven, het beeld van hemzelf, terwijl hij een perfect gerezen cake uit de oven haalde, een tikkeltje donker aan de onderkant misschien, maar daarom niet getreurd, onder applaus van zijn moeder. Hij stond op van de bank, een beetje wankel maar toch... en met elke vastberaden stap nam zijn kracht toe.

5

Het was het gebruikelijke gekkenhuis van een restaurant-in-de-spits. Chefkoks en assistenten haastten zich door de keuken die wel een sauna leek. Botsingen leken ze te vermijden met het instinct waarmee een zwerm vogels in volle vaart zwenkt. Sissend steeg een grote stoomwolk op in een hoek en Sigurd dook op als een schip uit de mist, in schort en rubberlaarzen met een blauw-wit petje op, om een lading borden te bevrijden uit de kolossale vaatwasser. Hij legde de roestvrij-stalen bak op een aanrecht en veegde zich met zijn mouw het zweet van zijn gezicht.

Hij hield van die drukte. Het onderbrak zijn eindeloze, vruchteloze gedenk. Werken met zijn handen gaf hem ook het gevoel, dat hij zijn geld op een eerlijke manier verdiende. Zelfs in de rustige tijden, zoals de ochtenden, als hij bezig was met groente schoonmaken en snijden, was het werk lichamelijk.

„Zweten. Dat is het. Dan weet je, dat je goed leeft. Dan ben je in balans,” zei hij tot niemand in het bijzonder terwijl hij koolraap in blokjes sneed.

Een keukenhulp antwoordde: „Vóór de verlichting - groente fijnhakken. Ná de verlichting - groente fijnhakken.”

„Klopt,” zei een ander goedgehumeurd vanaf de achterdeur, waar hij een wolk rook de steeg in blies.

Op een avond stroomde het personeel zoals gewoonlijk na sluitingstijd de straat op, zwaaide elkaar gedag, en ging in verschillende richtingen uiteen. Sigurd telde zijn geld, liet het in zijn portefeuille glijden, en stopte die in zijn zak. Hij ging de hoek om en liep het Leidseplein op, dat vlakbij was. Recht voor hem, in de beschutting van een overwelving, stond een opklaptafeltje met daarbij twee krukjes. Op een daarvan zat een waarzegster, in een warme cape met kapuchon gewikkeld; ze hield de hand vast van een vrouw op het andere krukje die er uitzag als een dame uit de betere kringen. Haar handpalm wees naar boven, klaar om te worden gelezen. Sigurd had ze eerst niet in de gaten, maar toen hij er bijna voorbij was, draaide hij zijn hoofd om, en wierp een vluchtige blik in hun richting. Toen vervolgde hij resoluut zijn weg.

De volgende dag was hij bezig de laatste hand te leggen aan een rij salades, toen de maître d' verscheen om het werk van zijn handen te inspecteren.

„Mensen eten ook met hun ogen!” verklaarde hij met nadruk. „Je zou misschien kunnen proberen een klein snufje esthetisch zingenot toe te voegen? Huh!?”

Met die woorden pakte hij met een zwaai twee schalen van de tafel en liep met een hooghartig gebaar door de tochtdeuren het restaurant in, Sigurd met open mond achterlatend. In een gebaar van solidariteit, gooide een van de keukenhulpen in een imitatie van de maître d' zijn hoofd naar achteren en streek met de top van een vinger over de punt van zijn neus met kleine opwaartse bewegingen. De anderen grinnikten, zij het ook een beetje zenuwachtig.

Die avond, toen ze weg gingen, riep een van de mannen Sigurd gemoedelijk na: „En ik wens je een avond vol esthetisch zingenot.” Ze lachten allemaal.

Toen hij de steeg uitkwam en de hoek om ging naar het Leidseplein zag hij hoe de waarzegster met haar rug naar hem toe, op haar handen blies en op en neer sprong in een poging warm te blijven. Hij had het nog net gezien of hij draaide om en keerde op zijn schreden terug. Weer in de keuken vulde hij een thermosfles met zwarte koffie en suiker; hij zou er net de stop op draaien, toen hem iets inviel: hij keek taxerend naar de ene achtergebleven schoonmaker die de vloer aandweilde, toen reikte hij naar de kook-brandewijn en goot een flinke scheut in de fles.

Dit keer zat de waarzegster er alleen, toen hij de hoek om kwam; toch maakte zij een opwekte indruk. Bij het geluid van naderende voetstappen keek ze om: misschien een nieuwe klant?

„Ik heb iets meegebracht waar je warm van wordt,” zei Sigurd, plompverloren. Hij schrok ervan door zijn afzondering van de laatste tijd was hij zelfs de meest elementaire beleefdheidsvormen kwijt. Maar hij had A gezegd en moest nu ook B zeggen. „Eh,” probeerde hij, „ik, eh, ik werk in een restaurant om de hoek. Ik was op weg naar huis-” Hij zei het spottend, dat ‘huis’. Nou ja.... goed, ik was op weg naar huis en zag je op je handen blazen. Nou ja, het is me een mooi verhaal, niet?” Haastig zette hij de fles op het tafeltje. „Ik zal hem hier laten en weg ben ik.” Hij maakte al aanstalten om te vertrekken toen de waarzegster haar capuchon naar achteren schudde. Sigurd stond aan de grond genageld. Hij zag voor het eerst hoe mooi, exotisch mooi, deze vrouw van vóór in de dertig, was. Hij probeerde thuis te brengen waar ze vandaan kwam: ze had zowel iets van een zigeunerin, misschien met wat Perzisch bloed, als van een Europese aristocrate. Licht blonk in haar grote gouden oorbellen. Opeens besefte hij dat hij haar stond aan te gapen, en hij deed zijn mond dicht. Ze glimlachte; een brede, gulle glimlach.

„En mij in mijn eentje laten drinken?”

Helemaal ondersteboven, stamelde Sigurd: „Er is maar één beker, dat is de dop. Ik bedoel, de dop is de kroes. Er is maar één-”

„En je hebt iets tegen drinken uit één beker?”

„Nee, nee-”

„Wees dan alsjeblieft mijn gast,” ze gebaarde naar de tweede kruk, „en ik zal,” ze hield de fles op, „jouw gast zijn.” Weer die betoverende glimlach. „Ik heet Yatri. En jij?”

„Sigurd.” Hij stak zijn hand uit. Zij nam hem in de hare, en bekeek hem een poosje goed. „Mooie handen. Die zou je mij eens moeten laten lezen.”

„Ik verdien niet zo veel op dit moment,” zei hij, terwijl hij ging zitten.

„En ik ben niet goedkoop. Het zou je kosten.... laat eens zien... één fles koffie. Dit is toch koffie?”

„Met een scheutje kook-brandewijn erin. Dat was alles waar ik de hand op kon leggen. Het betere spul zat al achter slot en grendel.”

„Wow! Dan krijg je van mij de luxe versie-”

„Nou ja,... Eigenlijk geloof ik niet in dat soort dingen,” zei hij, en voegde er snel aan toe: „Ik bedoel, ik geloof er niet in voor mezelf. O jee, nu maak ik er helemaal een puinzooi van. Sorry.”

„Geeft niet. Echt niet. Deze... zal ik zeggen esoterische dingen... daar moet je aan wennen.”

Ze schonk wat koffie uit de fles, rook eraan, dronk, en gaf hem de beker .

„Het is geen hocus-pocus, zoals mensen denken. Niet wanneer het goed gebeurt, tenminste.”

„Bij jou gebeurt het dus goed?”

„Ik geef nooit voor dingen te zien of te voelen die ik niet zie of voel,” zei ze nadenkend. „Het is belangrijk dat je je openstelt, ontvankelijk bent voor de trillingen van de ander. En dan gebruik je een combinatie van intuïtie en gezond verstand.” En dan vrolijk: „Maar ik ben nog aan het leren! Daarom loop ik stage in het buitenland.”

„Waar kom je vandaan?”

„Waar kom ik vandaan? Waar kom ik vandaan? Schei toch uit! Kan ik niet gewoon een aardling zijn?”

„Bingo! Dat ben ik ook!”

„Meest recent, Heidelberg. Als ik ergens een thuis heb dan is dat tegenwoordig Heidelberg.”

„Ik ken het alleen van plaatjes. Middeleeuws kasteel op een heuvel, oude universiteit. Mooi zeker?”

„Prachtig. Ik ga terug met kerst en Oud- en Nieuw .”

„Dus waarzeggen kan je leren?” vroeg hij, enigszins sceptisch.

Ze was niet uit het veld geslagen. „Het is meer een kwestie van aanscherpen van wat je al kunt, dan van iets nieuws leren. Net als bij muziek, of schilderen of eigenlijk wat dan ook. Je bent geboren met gevoel ervoor en dan is het oefenen, oefenen, en nog eens oefenen.”

Sigurd nam een slok en gaf haar de beker: „En als je ernaast zit? Als je bijvoorbeeld eens niets in de kaarten ziet, wat dan?”

Yatri dacht even na en zei toen: „Ik hoop, dat ik dan de moed heb om het toe te geven.”

Het was middernacht toen Sigurd met Yatri naar huis liep. Zij droeg de fles, hij de canvas tas met de opklaptafel en de krukjes. Ze spraken gemakkelijk, al slenterend en kwamen tot stilstand bij een pittoresk huis van vier etages met een trapgevel, een typisch Amsterdams grachtenhuis.

„We zijn er. Hier woon ik.”

„Imposant.”

„O, ik heb maar één kamer. Het huis is opgedeeld in appartementen.”

„Nou, ik moest er maar eens vandoor gaan...”

„Je mag wel- Je mag wel,” en ze barstte in lachen uit. „Ik wou zeggen, je mag wel even meegaan voor een kopje koffie, maar die hebben we al op.” Haar toon veranderde. „Is er iets?”

Hij had het zomaar ineens benauwd gekregen. „Iets? Nee, niet iets. Alles!”

„Het spijt me,” zei Yatri. Ze deinsde achteruit: „Ik heb iets verkeerd gezegd-”

„Nee, nee! Ik ga- Ik ga- Ik ga juist door een heel moeilijke tijd en ik ben niet toe aan... toe aan...” Hij zuchtte diep. „Het zou niet fair zijn me nu aan je op te dringen. Een andere keer. Een andere keer. Dank je. Dank je.”

Oude spoken staken hun kop op en hij verkeerde op de rand van schizofrenie. Hij liep, mompelend weg en Yatri wist niet goed wat ze er van moest denken. Plotseling herinnerde zij zich de thermosfles in haar hand en deed een stap naar voren en hield de kan op, maar ze riep hem niet na. Diep in gedachten bukte ze zich, pakte de tas met haar tafel en krukjes op en ging het huis binnen.

De volgende avond, toen het restaurant sloot, nam Sigurd een andere weg naar het kosthuis, waar hij nu een kamer had. Zijn gesprekje met Yatri had de indruk bij hem achtergelaten dat hij niet toe was aan diepergaande sociale omgang. Terloopse uitwisselingen met collega's in de keuken van het restaurant was zo ongeveer alles wat hij op dit moment aankon.

Yatri was de volgende dag terug op haar post. En de volgende en daaropvolgende ook. Op haar tafeltje was de thermosfles - een rode - prominent aanwezig als een baken wenkend naar die vreemde Samaritaan. Ze probeerde hem uit haar gedachten te zetten, maar hij bleef daar zitten als een klein hard kafje dat zit vastgehaakt in je hemd. Zijn gedrag was zo tegenstrijdig geweest. Gelukkig had ze meer dan genoeg klanten, en zo verzette ze haar zinnen.

In de tweede week van december sneeuwde het hevig. Eén weldadige penseelstreek had de modderige, donkergrijze, knorrige stad veranderd in een stil sprookjesland dat een weldaad was voor de geest. Ook de nu aardig begroeide Sigurd monterde ervan op. Zijn haar was langer, net als zijn baard. Met zijn handen diep in de zakken van zijn jas en zijn hoofd tussen de schouders tegen de kou, stapte hij knerpend en knarsend door de maagdelijke sneeuw langs een van de smallere grachten. Af en toe bleef hij staan en tuurde naar de huizen. Tenslotte liep hij de stoep op van een huis dat hij dacht te herkennen. Hij strekte zijn hand uit naar de deurbel, aarzelde en trok zijn hand terug. Toen drukte hij vastbesloten op de bel. Zijn adem kwam in wolkjes zijn mond uit.

De deur werd vrijwel meteen geopend en een nogal frivool uitziende jonge vrouw stond voor hem. „Hallo. Hallo, wat kan ik voor u doen?”

„Woont hier- Ik kom voor Yatri.”

„Komt u voor een handlezing?”

Hij aarzelde, knikte toen.

„Ze is boven, in de wolken! Misschien wel de zevende hemel... zou me niks verbazen!” giechelde ze. „Dat wil zeggen: bovenste verdieping. De zolder, om precies te zijn.”

„Dank u,” zei hij en liep langs haar heen.

Hij klom de trappen op en kwam terecht op een kleine overloop. Daar bleef hij staan luisteren naar muziek uit het Midden Oosten die van achter de enige deur vandaan kwam. Hij raapte al zijn moed bij elkaar en klopte stevig. De deur vloog open en de muziek knalde naar buiten. Daar stond Yatri in Sufi-kleding: een wijde, karmozijnrode pantalon, waarover een loshangende goudkleurige jurk naar beneden golfde. Ook de grote gouden oorbellen waren van de partij.

„Kom binnen!” hijgde ze. „Ik kan niet stoppen! Ik ben midden in de Nataraz. Doe maar mee. Eerst je schoenen uit.”

Het was weken geleden sinds hun eerste ontmoeting. Als ze al verrast was hem te zien, liet ze dat niet blijken. Misschien kwam dat omdat zij zich midden in die Nataraz bevond, wat dat ook mocht betekenen. In elk geval was hij opgelucht, dat hij welkom was. Hij schopte zijn schoenen uit en liet zich door haar bij de hand meetrekken... door een raam... door een deur... haar wereld binnen.

Het was waarachtig een andere wereld. De kamer was lang, met een hoog, puntig dak, oude eiken balken en brede, houten vloerdelen. Overal hingen zoveel oosterse zijden stoffen van de wanden naar beneden dat er maar weinig van het licht dat de dakkapel en het ene dakraam door al die draperieën heen kwam. Het warme en intieme licht dat er was kwam van misschien wel honderd kaarsen. In een hoek, op de vloer, lag een schuimrubber matras bedekt met een handgeweven oosters kleed en een enorme berg geborduurde kussens.

De muziek was opzwepend. Yatri danste rond Sigurd, en maakte van het uitdoen van zijn jas en sjaal een deel van haar dans. Ze hoefde hem niet te vertellen wat te doen, haar ongedwongen, vrije dansen werkte aanstekelijk. Hij begon langzaam, onbeholpen, maar de sfeer die geschapen werd door Yatri, de ruimte en de hypnotiserende muziek moest hem wel raken.

Yatri's dans was betoverend. Haar lange, vaardige armen weefden patronen in de lucht, haar rokken zwaaiden mee. Soms steeg ze als een draaiende, huppelende tol omhoog en landde in een andere deel van de lange kamer. De muziek bereikte een hoogtepunt, en stopte. Yatri liet zich op de vloer vallen en lag uitgestrekt op haar rug. Sigurd deed hetzelfde.

Zo'n tien minuten lagen zij, met gesloten ogen in complete stilte. Toen begon zachtjes het slotstuk - de epiloog - van de meditatie-muziek te spelen. Yatri maakte zich los van de vloer en zwaaide heen en weer op de kalmerende klanken. Sigurd bleef liggen. Toen het stuk bijna afgelopen was, opende hij langzaam zijn ogen – ze knipperden.

„Ben ik aan de andere kant van de stenen muur?”

„Geen hocus-pocus, zie je? Maar toch magie. Echte magie.”

Zij gleed naar een smalle, lage tafel waar een glazen pot kruidenthee op een theelichtje stond. Ze schonk de thee in twee dunne porseleinen kommen en gaf er een aan Sigurd. Ze zaten met gekruiste benen op de houten vloer, en dronken in stilte met kleine teugjes.

„Nog een?” vroeg Yatri, toen ze de thee op hadden.

Sigurd nam de kom in het holletje van zijn hand en hield hem naar Yatri op. Toen ze hem aanpakte, bekeek ze zijn hand aandachtig. Zij zette de schaal op de grond en nam zijn hand in de hare.

„Wat bijzonder! Mag ik je andere hand ook zien?” Hij stak hem uit. „Twee nog wel! Je bent werkelijk gezegend.”

„Gezegend?” vroeg hij. Wat bedoelde ze? Toen op vrolijke toon: „Klopt. Niet iedereen heeft twee gezonde, sterke, goedfunctionerende handen.”

„Nee, ik heb het over twee gezonde, sterke, goedfunctionerende simiëske handen.”

„Simiësk? Dat heeft toch iets van doen met apen, niet?”

„Ja zeker. Apen hebben dezelfde karakteristiek.”

„Geweldig!” Hij pauzeerde even. „Wat voor karakteristiek?”

„De meeste mensen hebben twee horizontale lijnen in het midden van hun handpalmen. De hoofd- en de hartlijn. Geef me je hand nog eens.” Met haar vinger ging ze over zijn handpalm. „Zie je? Maar één lijn. Hoofd en hart zijn samengesmolten. Kijk nu naar de mijne.” Ze keerde haar handpalmen omhoog. Die vertoonden de gebruikelijke twee horizontale lijnen.

Vol ontzag en ook een beetje bang, vroeg hij: „Wat... wil dat zeggen?”

„Wel, in eenvoudige taal betekent het, dat je òf een genie òf een idioot bent.”

Sigurd werd nu echt onzeker: „En hoe... hoe weet je welke van de twee?”

Yatri keek hem licht verwijtend aan. „Nou, nou, we gaan toch niet vissen naar complimenten? In ieder geval, zoals ik al zei, in eenvoudige taal betekent dit – lang-leve-de-dualiteit-heer-Aristoteles-kijk-in-de-lucht. De dingen liggen nooit zo zwart-wit.”

„De ene dag voel ik, dat ik de wereld aan kan, de volgende dat ik nauwelijks mijn pink kan bewegen. Misschien ben ik wel allebei: een genie èn een idioot.”

„O, tussen haakjes, simiëske handen komen tamelijk vaak voor bij mensen die het Down Syndroom hebben.” Ze keek hem onderzoekend aan. „Ik heb je toch niet beledigd, hè?”

Seconden gingen voorbij voor hij antwoordde: „Nee. Dat heb je niet.” Stilte. „Ik denk vaak, dat zij degenen zijn die het bij het rechte eind hebben.”

„Tenzij je niet bent als kinderen, zal je het koninkrijk der hemelen niet binnen gaan?”

„Precies.”

Yatri zat op de grond vóór hem, pakte zijn handen, en bracht ze naar haar schoot. Ze keek er strak naar, toen keek ze hem diep in de ogen.

„Dit zijn de mooiste creatieve handen die ik ooit heb mogen lezen. Je moet iets echt wonderbaarlijks met ze doen.”

Sigurd hield haar starende blik een paar intense ogenblikken vast, toen gingen zijn ogen langzaam naar beneden, langs haar gezicht, haar nek, haar tengere sleutelbeenderen... Zijn mooie creatieve handen maakten zich los en gleden kalm naar boven om iets echt wonderbaarlijks te doen. Ze omvatten haar borsten.

*****

Sigurd en Yatri haastten zich over het perron van Amsterdams Centraal Station. Ze controleerden de rijtuigen en coupés, tot ze de juiste hadden gevonden. Ze zetten de bagage binnen en omhelsden elkaar als geliefden.

„Eén week! Maar één week!” Sigurd leed emotionele pijn. „En nu ga je, ben je weg. Terug naar de echtgenoot waar je niet verliefd op bent.”

„Nee, ik ben niet verliefd op hem, maar ik vertelde je dat ik wel degelijk van hem houdt. Hij heeft me nodig, ergens in zijn leven, en- en ik heb hem nodig, als vriend. Een lieve vriend.”

Hulpeloos flapte Sigurd eruit: „Je geeft me kracht! Wat moet ik nu?”

„Lieverd, ik heb je motor met een klap aan het draaien gebracht, dat is alles. Jij hebt een immense kracht van jezelf. Zo diep als je ooit in de put hebt gezeten, zo hoog zul je nu rijzen. Als onze paden elkaar weer kruisen, weet ik, met absolute zekerheid, dat jij je richting gevonden hebt. Jouw heel eigen stem!”

Luidsprekers kraakten en een mechanische stem kondigde aan dat de internationale trein op het punt stond te vertrekken. Yatri streelde heel, heel teder Sigurd's wang.

„Je zult het zien.” Dan, luchtig: „Ik ben niet voor niets waarzegster. En hier is,” ze haalde een pakje in cadeaupapier uit haar tas, „iets om licht op je pad te werpen.”

Hij nam het pakje aan opeens dodelijk beschaamd: „O, o, o... En ik heb niets voor jou.”

Yatri kuste hem voor de laatste keer en zei: „Jazeker wel! Ik zal het je laten zien.”

Ze stapte in. Toen de fluit van de conducteur het sein gaf dat haar weg zou blazen, verscheen ze aan het raam van haar coupé. Ze dook in een tas en terwijl de trein begon te rijden, hield ze de thermosfles, de helrode thermosfles, zo omhoog dat hij het kon zien. En ze glimlachte schitterend mooi.

Sigurd wuifde, de trein kreeg snelheid en was weg. Hij stond daar als versteend, terwijl het perron leeg liep. Toen hij uit zijn trance kwam, herinnerde hij zich het pakje in zijn handen. Hij opende het en er bleek een lap in te zitten. Toen hij die uitvouwde, viel er een cd-doosje op de grond. Hij liet het liggen, geobsedeerd als hij was door wat tevoorschijn kwam: een wijde, rode broek van zachte stof en een geborduurd vest in Oosterse stijl met kleine ronde spiegeltjes. Toen hij alles in zich had opgenomen, bukte hij zich om het cd-doosje te pakken en las de titel: „Nataraz Meditatie”.

6

De maître d' bleef steeds theatraal met zijn ogen rollen en irriteerde Sigurd bovenmate. Hij overwoog de mogelijkheden: hij kon ontslag nemen; werk zoeken in een ander restaurant; de man vragen hem met rust te laten; of liever nog, een slagroomtaart in zijn gezicht smijten. Of... ? Of... hij kon zijn „wonderbaarlijk creatieve handen” aan het werk zetten. Hij begon na sluitingstijd een extra half uurtje of zelfs een uur te oefenen, sneed de groente in interessante vormen, of bracht er complexe patronen op aan. Hij deed dit met behulp van een boek dat hij gekocht had getiteld (hij rilde toen hij het las) „Eten met je Ogen”.

Met een haarscherp mesje leerde hij rozen uit radijsjes maken, totempalen van rapen, krokodillenbekken uit wortels, nijlpaarden uit paprika’s en rozetten uit kiwi's. Hij was verrukt toen hij zag wat hij allemaal kon maken, maar de grootste verrassing was dat hij het leuk vond om te doen. Onder het snijden begon de dolgedraaide molen in zijn hoofd langzamer te gaan en naar de achtergrond te verdwijnen, ook al stopte hij niet helemaal.

Toen hij zich zeker genoeg voelde, besloot hij zijn nieuwverworven vaardigheid op de schotels met salades uit te proberen. Hij was juist bezig de laatste hand eraan te leggen, toen hij de onaangename aanwezigheid van de maître d' voelde. Die wierp een woedende blik op Sigurd, stortte zich als een aasgier op de schalen en zou er net een paar weggrijpen toen hij ter plekke bevroor. Vóór hem stond een ware lust voor het oog, een paradijs vol feestelijke taferelen. De man zakte door zijn knieën, totdat zijn gezicht op tafelhoogte was, en staarde met open mond naar een roeier van aardappel die zijn paprika-bootje met een spaghetti-boom voortbewoog over een zee van guacamole. Er hing een oorverdovende, veelzeggende stilte. De voltallige keukenstaf schuifelde met ingehouden adem dichterbij .

De maître d'hôtel ging rechtop staan. Dan liet hij met de eerbied van een aartsbisschop die tijdens de Hoogmis de communie uitdeelt, een schaal omhoog zweven boven één hand – zo leek het tenminste - en verklaarde: „Als maar één persoon daar binnen-” hij knikte dramatisch richting tochtdeuren, „-hiervan durft te eten met iets anders dan zijn ogen, dan vil ik hem eigenhandig!” Met die woorden stormde hij door de deuren het restaurant binnen.

*****

Aan het eind van een spaarzaam gemeubileerde kamer in het kosthuis stond een keukentafel met een hanglamp er boven bengelend. Zo intens bezig was hij met zijn houtsnijwerk, dat Sigurd bijna vergat dat hij daar was en steeds stootte hij zich er tegen als hij opstond. Hij moest zijn hoofd wrijven, geërgerd, maar zijn irritatie verdween iedere keer snel, als hij vermaakt werd door de dansende schaduwen die de lamp wierp.

Nadat hij zich uitgestrekt had en een paar eenvoudige oefeningen gedaan, hervatte hij zijn snijwerk. Kerven, zo noemde hij het eerst, maar wanneer hij zich realiseerde dat zijn handen geleid werden door een kracht groter dan hijzelf, wou hij de term opwaarderen. Niet beeldhouwen, dat was nog een te groot woord, maar snijden. Houtsnijden. Het woord voelde vriendelijk, heilzaam.

Nadat hij een papiermes en een wierookhouder had gesneden, had hij het gevoel dat hij iets uitdagenders zou moeten doen met zijn pas ontdekte vaardigheid. „Je moet iets echt wonderbaarlijks doen,” had Yatri gezegd. Wat als hij al zijn interesses zou combineren? Schrijven... een oude passie voor het theater... muziek... houtsnijden... Marionettentheater! Dat zou het worden.

Toch was het niet zomaar een bewuste beslissing. Het was iets diepers, alsof zijn hele wezen hem leidde in deze richting. Hij voelde ook dat het een doel was in een doel, in een doel, zoals Chinese doosjes in doosjes.

Hij kocht een boek over het maken en besturen van marionetten, en zette zich aan het werk: hij moest schoenen, handen en een hoofd snijden. Hij begon met schoenen gelijkend op zijn eigen laarzen. Dat duurde ruim vier maanden, maar ze waren dan ook prachtig, met tongen en plooien en zelfs veters, rood van kleur. Daarna kwamen de handen. Dit stelde hem op de proef, omdat in plaats van een laars op de tafel te zetten en te kopiëren, hij na iedere paar seconden moest stoppen en één hand houden in de vorm die hij besloot te maken. Dan moest hij proberen die vorm in zijn hoofd vast te houden en een paar sneetjes maken voordat het beeld oploste. Na verloop van tijd had hij twee handen in aansprekende vormen. Weer zes maanden waren voorbij! Het was nauwkeurig werk, hij was er geheel door in beslag genomen. Nou, het was niet erg dat hij langzaam werkte. Tenslotte deed hij het slechts in zijn vrije tijd, terwijl hij nog werkte in het restaurant.

Toen kwam het hoofd. Met geen enkele kennis van anatomie, vertrouwde hij op een spiegel - in feite, twee spiegels. Zo kon hij ook de achter- en zijkanten van zijn eigen hoofd zien. Hij dacht dat hij zou eindigen met „een” hoofd, maar waarmee hij na ongeveer zes maanden eindigde was „zijn” hoofd en gezicht. Een evenbeeld van hemzelf. „Nou, dat kan ik ook niet helpen,” dacht hij.

Hij toonde zijn handwerk aan Johanna, een serveerster van middelbare leeftijd in het restaurant, die zeer handig was met de naaimachine en gaf haar een ruwe schets van de complete marionet.

„Zou je willen? Zou je kunnen? Alsjeblieft. Ik zou het zelf doen als ik kon, maar ik kan nauwelijks een knoop aannaaien. En ik betaal je er natuurlijk voor.”

Johanna bestudeerde de schets. „Ik kan beginnen met te zoeken naar een patroon en de stof kopen, maar ik heb echt een complete pop nodig-”

„Marionet. Hangend aan touwtjes enzovoorts.”

„Wel, ik heb een complete marionet nodig, voor het passen.”

„Goed, ik zal ervoor zorgen. En duizendmaal dank.”

Johanna glimlachte, knikte en vouwde de schets op.

Toen, op een dag, was alles klaar: de marionet stond daar in zijn rode broek, wit shirt, lila das, rode cape en hoge hoed. Zijn hoofd was bedekt met haar, baard en snor. De meest levensechte ogen waren in de oogkassen geplakt. Trok je aan een touwtje verbonden met een schakelaar en batterijtjes in zijn hoofd, dan brandden twee piepkleine lampjes in gangetjes achter de oogkassen.

„Was 't maar zó makkelijk verlicht te worden,” mompelde Sigurd.

De onderste kaak was los en draaide om een pin. Een gewicht aan de achterkant zorgde er voor dat de mond van de kleine man dichtklapte. Om hem open te maken, trok je aan een tweede touwtje en voila- hij kon spreken!

Bij elkaar waren er twaalf koordjes die de marionet aan de bediening bonden, dus zou het veel handigheid en discipline kosten de bewegingen van de pop meester te worden. Sigurd oefende in het kosthuis. De koorden gingen allemaal in de knoop, hij vloekte, ontwarde de massa, oefende steeds weer, en steeds weer... tot hij zichzelf niet langer kon beheersen: hij liep naar de restaurantkeuken om zijn schepping aan de collega's te presenteren.

De keukenhulpen, de chefs en serveersters, Johanna inbegrepen, stonden in een kring in verrukking te kijken, terwijl Sigurd de bediening manipuleerde, zodat de kleine heer kon dansen. Hij rondde zijn spel af met een buiging naar zijn publiek.

„Meer! Meer!” riepen er een paar.

Met een hogere toonhoogte dan normaal praatte Sigurd met opeengeklemde mond en de lippen op elkaar, terwijl hij aan het mondkoord van de marionet trok.

„Dank U, daaaames en heeeren. En als jij, jonge dame,” zei hij tegen Angelique, de aardigste van de serveersters, „me na de show in mijn kleedkamer zou willen ontmoeten...” En nu kwam het klapstuk! De marionet huppelde van de tafel naar Angelique. Sigurd trok aan het koord waaraan de lichtjes verbonden waren, en de kleine spetter knipoogde naar haar!

Het arme meisje viel bijna flauw van plezier en moest haar benen kruisen om te voorkomen dat ze in haar broek plaste.

„Hij is prachtig! Ik wil hem omhelzen,” riep ze uit, toen ze weer kon spreken.

„Ah, kleren maken de man.” Hij gebaarde bescheiden naar Johanna.

„Hij lijkt op je,” merkte een van de keukenhulpen op.

„Ik moest steeds in de spiegel kijken,” legde Sigurd uit, „om te zien hoe een gezicht in elkaar zit. Hoe alles in verhouding is. Dit is echt pas de eerste keer dat ik zoiets gesneden heb.”

„Behalve dan rapen en radijsjes,” zei Johanna.

Ze lachten allemaal.

„Je hebt het te pakken!” zei ze opgelucht. „Als je er zo uitziet, waarom kleed jij je dan ook niet zo? Hmm, meester houtsnijder?” Deze woorden sprak zij heel nauwkeurig. „Je hebt een cape nodig, net als je alter ego.”

„Zou je- Vind jij het niet erg?”

„Het plaatje is simpelweg niet compleet zonder jou in een cape erbij.”

„En een hoge hoed!” riep iemand.

„Die zijn duur, is het niet?” vroeg Sigurd.

„Ze hebben ze tweedehands op de vlooienmarkt op het Waterlooplein.”

Blozend vroeg Angelique: „Hoe ga je hem noemen?”

Doodse stilte. Op de een of andere manier wisten ze allemaal dat dit een bepalend moment was. Sigurd bad voor goddelijke tussenkomst en was niet zo'n klein beetje verbijsterd toen zijn eigen stem begon te praten. Deze zei: „Mijn moeder vertelde mij dat ik de naam droeg van een zekere geliefde Koning Sigurd die rond de jaar 500 na Christus, in de ijzige noorden, ergens in Scandinavia, zijn volk met moed en mededogen leidde. Of dit een waargebeurde verhaal was, of een mythe, is niet zeker. Misschien een beetje van beiden. De duitsers hebben een soortgelijke verhaal, de Nibelungenlied genaamd, waar de held Ziegfried heet. Vandaar Wagners Ring Cyclus operas. "Jouw naam betekend zonneschijn na de regen, rust na de storm," had zij gezegd. Deze marionette vertegenwoordigd mijn hogere ik, dus zal hij de koning zijn. Van nu af aan zal hij bekend staan als Koning Sigurd.”

„En jij zal voortaan bekend staan als De Houtsnijder,” kondigde Johanna aan.

Ze juichten enthousiast, en een paar mutsen vloog de lucht in.

„Speech! Speech!” riep iemand.

In zijn volle lengte staande, sprak Sigurd in een parodie van plechtstatigheid: „Waar hij heen durft te gaan, zal ik in zijn voetstappen volgen.” De zin was nog niet af toen een koude rilling over zijn rug liep en hij zich realiseerde, dat het geen losse uitspraak was.

Op dat moment vlogen de tochtdeuren van het restaurant open en de maître d'hôtel was in hun midden. Alhoewel momenteel verbaasd, deed hij heel normaal.

„We zullen hem niet ín de salade zetten, hè? Er náást zal leuk zijn.”

Iedereen gaapte hem aan. Angelique begon te giechelen en alweer kruiste zij haar benen.

7

Bevend van angst, boog de Houtsnijder zijn hoofd en drukte zijn handpalmen tegen de boomstam, zoals een pelgrim doet als hij een schrijn aanraakt. Naast hem op de grond stond een oude rugzak.

„Geef me kracht! O God, geef me kracht.”

Langzaam lichtte hij zijn hoofd op... en was aan de grond genageld door wat hij zag: een kleine man, een zaag zwaaiend, stond op een tak van de knoestige oude plataan. Terwijl hij zich verwonderde over de vreemde plaats van het beeldhouwwerk, slenterde een haveloze zwerver op hem af.

„Merk je iets op?” daagde de man uit. „Hij heeft het bij het verkeerde eind van de tak, ha ha ha. Hij is onderweg naar zijn ondergang!”

De oogleden van de Houtsnijder trilden zenuwachtig en hij hield zijn adem in. Had de observatie van de zwerver betrekking op hem? Voorspelde hij ondergang en rampspoed? Wel, misschien was zijn debuut gedoemd een miskleun te worden, maar er moest eens een eerste keer zijn en dat was nu. Hij pakte zijn rugzak en liep de honderd meter naar het Leidseplein. De centrale plaats op het „podium”, om het zo te noemen, was bezet door een groep acrobaten. Hij overwoog de positie, dacht er beter over na en ging naar een rustigere hoek op het plein. Hij zwaaide de rugzak af, pakte er een kleine cassettespeler uit, deed een ruime, rode cape van fluweel om en zette een versleten hoge hoed op, plaatste een alpinopet op de grond vóór hem en reikte naar Koning Sigurd. Hij pakte de marionet voorzichtig uit een zak die de vele touwtjes weerhield in elkaar geknoopt te raken, en ademde diep in. Hij startte de cassettespeler, maar de muziek was te zacht. Hij zette de volumeknop op maximum. Nu was dit hoorbaar - amper - maar gestoord. Toch had hij geen alternatief. De muziek knetterde door.

Weet jij al dat ik van je hou
't Lijkt soms niet zo, maar ik hou van jou
Ik vind het soms zo moeilijk om te zeggen wat ik voel
Maar jij weet wel wat ik bedoel.

Transpirerend van de zenuwen begon de Houtsnijder met de bediening, zich intens concentrerend op wat hij aan het doen was, en weinig contact makend met zijn publiek - dat is te zeggen, zijn potentiële publiek, want terwijl hij zo in zichzelf gekeerd was kon hij geen grote menigten aantrekken.

Je kon er niet omheen: het was een martelend debuut. Hij miste toneelkunst en de mensen, nauwelijks in staat hem te zien als speler, botsten steeds tegen hem aan, zodat hij vaak gedwongen was Koning Sigurd van de grond te plukken om hem in veiligheid te brengen. Zo ontbrak ook continuïteit.

Na enige minuten van deze voorstelling, die hij beter kon vergeten, stopte een oudere man vóór hem, en keek met enige belangstelling. Zo dankbaar was de Houtsnijder dat hij publiek had, dat hij goed zijn best deed. Toen het bandje was afgelopen, sprak de man hem aan.

„Mijn beste, je moet Amsterdam uit. Ik deed dit vroeger ook-” hij gebaarde naar het plein, „-op straat spelen, en ik kan je zeggen, uit ervaring, dat het je ergens anders beter zal afgaan.”

„Waar dan?”

„Overal, behalve in Amsterdam.”

„Ik snap er niets van. Iedereen komt naar Amsterdam, zeker-”

„Dat is het juist! Hier is niets meer nieuw. Ze hebben het allemaal gezien. Als je hier naakt op een olifant zou rijden met je haar in brand, zou niemand een tweede blik op je werpen. Ga in kleine plaatsen spelen. Amsterdam is voor de stoutmoedigen, de brutalen, de dapperen. Bovendien,” hierbij liet hij een beetje sympathie in zijn stem doorklinken, „ik veronderstel dat je niet veel vlieguren hebt gemaakt. Ik weet het,” hij hield een hand omhoog, „ik ben wreed, maar wreed om te helpen. Je zal me hiervoor dankbaar zijn. Later.”

Hierbij pakte hij zijn portemonnee, haalde er een biljet uit en stopte dat in de alpinopet.

„Om je aan de gang te krijgen,” zei hij en keerde zich om, om te gaan. „Leuke marionet,” riep hij over zijn schouder. „Veel geluk!”

*****

Neerslachtig zat de Houtsnijder die avond aan zijn tafel, eindeloos starend naar een kop koffie. Koning Sigurd stond vóór hem, de bediening bevestigd aan een koord dat aan het plafond hing.

„We hebben de wereld niet stormenderhand veroverd, hè?” De Houtsnijder keek op naar zijn creatie. „Of wel?”

Hij keek scherp in de koffiekop, alsof de oplossing van zijn problemen daarin zou liggen. Dat was dus niet zo. Hij leunde naar voren en bewerkte het mond-touwtje van de marionet, terwijl hij met de koning's stem sprak. „Nee hoor, je bent eenvoudigweg niet bestemd om als koning van de straat te heersen, zoals die jongleur en al die anderen die daar buiten optreden.”

De Houtsnijder ging achterover in zijn stoel zitten en hervatte zijn onderzoek van het koffiedik.

„Nee, ik wil dat niet hebben, hoor je me? Ik wil niet dat je woorden in mijn mond legt,” zei Koning Sigurd op eigen kracht.

Je zou van de Houtsnijder hebben verwacht, toen hij zoiets vreemds waarnam, dat hij zou zijn opgesprongen als een man die een draad onder stroom aanraakt, maar nee. Dit was zo fantastisch, dat hij dacht dat dit slechts een droom kon zijn.

„Als je dacht dat je in een wip een sensatie zou zijn, dan lijd je aan een waanidee van formaat,” vervolgde de kleine figuur.

Weer sprong de Houtsnijder niet op. In plaats daarvan sloeg hij kalm op zijn wang. En nog een keer. Toen kneep hij in zijn vel.

„Oefenen, mijn beste, oefenen. Dat heb je nodig, en veel ook,” zei Koning Sigurd.

Nu kon er geen twijfel meer over zijn in de geest van de Houtsnijder, dat de marionet zélf had gesproken. Wat hem verraste echter was dat hij niet eens zo erg verwonderd was bij dit zeer bijzondere verschijnsel. Kon het zijn dat het, wel, normaal was, of zoiets? Ik bedoel te zeggen: in de geschiedenis waren er ook voorbeelden van, welke goed in boeken waren beschreven, redeneerde hij.

„Dus je kan praten,” zei hij eenvoudig tegen zijn evenbeeld.

„Inderdaad. Maar laten wij het onder ons houden. Dat is voor je eigen veiligheid.”

„Hoe zo?”

„Er zijn mensen daarbuiten, die niet geloven in onmogelijkheden. En ze staan klaar om degenen die dat wel doen voor gek te verklaren.”

„In orde,” zei de Houtsnijder instemmend, het gevoel van mysterie toch wel leuk vindend.

„Oefenen,” herhaalde de koning. „Hier is mijn plan: verminder je uren bij het restaurant, dan zullen jij en ik twee of drie keer per week een trein nemen naar een of andere buitenplaats, zoals de man zei-”

„Dat zal werken!” kwam de Houtsnijder ertussen, vertrouwen krijgend in iets wat hij zich herinnerde. „Dat is wat Yatri zei. Ze zei dat het gemakkelijker was nieuwe dingen uit te proberen als je ver van huis bent.”

„Niemand die je zal uitlachen als je jezelf voor de gek zet, hè? Dus, iedereen die dat beaamt, zeg jaaa.”

„Jaaa!” riepen ze in koor.

„De 'ja's' krijgen hun zin,” zei de koning beslist.

En zo begon een heel nieuw avontuur. Driemaal per week gingen ze naar Amsterdam Centraal Station. Ze passeerden het grote straatorgel op het voorterrein en stapten in een trein naar een van de kleinere Nederlandse stadjes. Zelfs de verste, zoals Groningen, Middelburg en Maastricht waren maar drie uur reizen.

Ook de treinreizen waren productief. Als de wielen beneden hen klik-klakten, klik-klakten, ging het houtsnijmes snip-snap, snip-snap...

En wat bevrijdend was het, anoniem op straat te zijn. Ze durfden zéker meer!

„Waarom kunnen we niet altijd zo spontaan zijn? Hè, Majesteit? Ik heb altijd de kleine kinderen benijd als ze dansten, sprongen, en koprolden. O, zo ongedwongen te kunnen zijn.”

„Maar nu ben je dat,” zei de koning eenvoudig.

De Houtsnijder gaf dit meteen toe. „Je hebt gelijk. En ik moet jou daarvoor bedanken.”

„Zo is het. Probeer een keer al die dingen zonder mij te doen en je zal zien, dat mannen in witte jassen je mee zullen nemen en je opsluiten. Het is gevaarlijk 'levend' te zijn, springlevend.”

Het waren drukke tijden, doch genezend. Een heel nieuwe wereld was voor de Houtsnijder opengegaan, maar... deze wereld moest ook ingericht worden. Een miniatuurstraatorgel moest de smoezelig uitziende cassetterecorder huisvesten. De gesneden voorkant was gemodelleerd naar een beroemd Zwartwoud-orgel, dat aan het eind van de 19e eeuw was gebouwd. Om dit alles authentiek te doen lijken, kocht de Houtsnijder een cassettebandje met orgelmuziek van de orgeldraaier.

Binnen enkele maanden was de Houtsnijder zo gevorderd met het besturen van de marionet, dat hij in staat was zijn ogen ervan af te houden en te beginnen met oog-contact te maken met de toeschouwers. En wat een verschil maakte dat, niet alleen met de kwaliteit van de voorstelling, want nu werd het publiek betrokken bij het spel, maar ook met de grootte van de verdiensten. Ze verdubbelden ineens.

Niet alles liep mee. Soms kwam de Houtsnijder in een diepe depressie, als hij de loop die zijn leven had genomen, overdacht. Had hij de juiste keuze gemaakt door helemaal te breken met zijn vorige leven, zijn familie, zijn vrienden? Door te breken met de normen en waarden die er bij hem ingestampt waren? Wat was hij geworden? Een soort Steppenwolf, een zonderling die alleen in een gapende menigte stond met slechts een houten pop als vriend?

„O, we zijn vandaag nogal het slachtoffer, hè?” piepte de stem van de kleine koning. „Wel, sta daar niet zo. Gebruik die energie.”

„Welke energie?”

„Er is meer paardenkracht in droefenis dan in vrolijkheid, áls je weet hoe dat te benutten. Luister nu goed...” en de koning begon „Goudmakerij” te zingen.

Gedeelde smart is halve smart
Genezing voor een gebroken hart
Zielsbedroefd in het gedrang
Juist dáár, vooral, word je doodsbang.

Geen sanctum sanctorum
Geen respijt, geen haven
De enige uitweg
Is in, erin.

Bedrukt van gemoed, slaak ik een zucht
Hier moet ik weg, ik ga' op de vlucht
Maar onheil en wanhoop zijn overal
Spelbrekers van onze carnaval.

Omhels de tijger
En achter de sluier
Komt aan het licht
De verborgen schat.

Ellende en ik in beslissende strijd
Ik kende je niet, tot mijn spijt
Dierbare vriend, mag ik wat vragen
Zullen wij dan een dansje wagen?

En met alchemie
Toveren wij
Onedel metaal om in
Glimmend goud.

„Nu,” dirigeerde Zijne Majesteit, „snijd je somberheid en ellende. Laat ons het slachtoffer zien!”

Enige maanden later waren ze aan het spelen in een kleine, Middeleeuwse plaats genaamd Oudewater, die trots was op een schaal, gebruikt gedurende de Donkere Eeuwen om vrouwen te wegen om daardoor te bepalen of ze heksen waren. Als je licht genoeg was kon je vliegen op een bezemsteel en moest je wel een heks zijn, of niet soms?

Hier was het, dat 's werelds ultiemste slachtoffer, Victimus Ultimus, voor het eerst geïntroduceerd werd bij het publiek. Wat een ellendige was hij, troosteloos zittend in het schandblok. Hij had een houten been, een verbrijzelde hand in verband, en een zielige blik. Onder begeleiding van muziek uit het miniatuurorgeltje zongen zij een klaagzang.

Victimus: Zonder problemen ga ik dood
Zij zijn mijn water en mijn brood
Ik kan niet leven zonder ze, zonder ze
Ik maak ze moeilijk en lekker groot.

Houtsnijder: Ze strelen en ontroeren je gemoed
Je slaat jezelf en oh, dat voelt zo goed
't Wordt toch nooit wat, zie je wel, zie je wel
Geen geluk maar gelijk, dat smaakt zo honingzoet.

Koning: Je windt je op over fouten die een ander heeft begaan
Kastijdt jezelf alsof jij het bent die de schuld op zich moet nemen
Absurd is dat en ongezond, héél ongezond
Je bouwt een strafkamp steen op steen en slaat je in de boeien.

Houtsnijder: Hij stond al voor de hemelpoort, 't lang beloofde land
Met kloppend hart, de klopper in zijn hand
Op dat moment bedacht hij zich... bedacht hij zich
Negeerde z'n hart en volgde zijn verstand.

De Houtsnijder hing Koning Sigurd aan een standaard, boog zich toen over Victimus Ultimus en werkte aan zijn bediening. Met opeengeklemde kaken en lippen op elkaar, kwam een lage en treurige stem uit hem voort. Ofschoon zijn buikspreken helemaal niet perfect was, was het publiek mild en deed alsof het geloofde dat Victimus zelf gesproken had.

„Wee mij! Niemand houdt van me. Het einde komt eraan. Verdoemenis en troosteloosheid, zak en as...”

Om te zien of dit het gewenste resultaat had, wierp de Houtsnijder een vluchtige blik op het sierlijke koper-en-brons „centenbakje” dat Nederlandse orgeldraaiers traditioneel gebruiken om geld in te zamelen. Dit kwam in de plaats van de groezelige oude alpinopet. En ja, Victimus' geweeklaag werd goed ontvangen, te oordelen naar de stroom munten.

„Dat is niet genoeg!” huilde de oude ellendige terwijl hij zwaaide met zijn verbonden hand en stampte met zijn houten been. „Wat denk je met zo'n beetje geld te kopen? Dunne selderijsoep? Nou, dat is niet veel soeps! Wee mij...”

En de munten stroomden binnen.

In deze trant speelden zij de hele lente door. Misschien was het het seizoen; of misschien stonden de planeten gunstig gericht; of was het een combinatie van al deze factoren mét hun verbeterde kunst om hun nummer te verkopen... Wat het ook was, spoedig hadden ze genoeg geld om een grote investering te doen.

De Houtsnijder aarzelde bij een bouwvallige schuur met een van olie soppend voorterrein, toen hij zich realiseerde, dat hij voor zíjn portemonnee hier mogelijk toch aan het goede adres was. Binnen was een zigeuner-autohandelaar in een vuile overall. Toen de Houtsnijder de groezelige, gebarsten handen met de gescheurde nagels zag, bood hij hem geen hand aan.

„Ik zoek naar een soort wagen, iets waarin ik zo nodig kan slapen.”

„Hoeveel wil je ervoor betalen?”

De Houtsnijder pakte een grote canvastas op en stortte de inhoud op een goor bureau. Toen de berg munten groeide, scheen de man gerustgesteld: dit was een taal die hij verstond. Samen sorteerden ze de munten in de verschillende waarden.

Een uur of twee later kwam uit het gebouw een rode, verroeste, Russische stationcar, al gedoopt „De Tsarina”, die ronkend zijn weg vond langs de zijweg naar de hoofdweg.

Die avond ging de Houtsnijder weer met frisse moed aan de slag. Nu had hij een voertuig, dus de mogelijkheid om verdere horizons te onderzoeken - zodra hij klaar was met de marionet waaraan hij bezig was.

„En ik dacht, dat we zouden gaan reizen om de wereld te zien, maar nee, meester Houtsnijder hier moet zo nodig eerst het evenbeeld van zijn verloren liefde afmaken. Wee mij!” lamenteerde Victimus.

(Ja, je raadde het al: Victimus, net als Koning Sigurd, was in staat gesprekken aan te gaan met de Houtsnijder - en met andere „kleine mensen” - maar alleen in het geheim.)

„Sst, Victimus. Ik probeer me te concentreren.” Hij wierp weer een blik op de foto van een speelse Yatri, die poseerde met de rode thermosfles, die vóór hem overeind stond op de werktafel. Toen begon hij weer te snijden.

„Wanneer gaan we er vandoor?” huilde Victimus.

„Als de tijd er rijp voor is.”

„God, schenk me geduld. En snel, alstublieft!”

Dat deed Hij ook, waarschijnlijk, want toen zij een paar weken later vertrokken om hun eerste uitstapje over de grens - naar Duitsland - te maken, bleek Victimus nog in goede staat te verkeren. Daar zat hij, schommelend in het schandblok, achter de chauffeursstoel. Achter de passagiersstoel stond Koning Sigurd, met een haak aan het dak bevestigd en ritmisch zwaaiend op de beweging van het voertuig. Tussen hen in slingerde - of vloog - op een tovertapijt Yin-Yin de Wijze Heks. Ze leek op Yatri, vooral omdat haar kleding leek op het gouden gewaad, waarin Yatri ooit gedanst had.

Lange autoritten zijn bevorderlijk om te zingen, en deze was geen uitzondering daarop. Yin-Yin zong met zuivere stem haar eigen lied, waarin haar kijk op het leven hoorbaar werd. Zij noemde het „Vlinderkusjes”.

Gordijnen opzij en
Het inzicht vond weerklank
Schitterend door
Afwezigheid.
Klapwiekte wat rond
Ontsnapte opnieuw
En fluisterde in
Mijn oor.

Kennis vergaren
De grote geleerden
Om die stelselmatig
Te laten verstenen.
Zij grijpen heel vlug
Naar een handje vol lucht
En staan met lege
Handen.

Wil je wat weten?
Er valt niets te weten.
Vooral wijsneuzen
Weten heus niets.
Een vlinderkus is
Soms raak, soms mis
Charmeert en
Tantaliseert.

„Waarom rijdt iedereen sneller dan wij?” klaagde Victimus.

„Haastige spoed is zelden goed,” mompelde de Houtsnijder.

„Ik denk, dat deze schroothoop zelfs niet harder kan-”

Juist op dat moment werd het redelijk kalme geluid van de motor onderbroken door een hik.

„Zeg dat niet, Victimus,” schold Yin-Yin. „Denk je, dat De Tsarina ongevoelig is voor zo'n soort opmerking?”

Achtung! Achtung!” riep Koning Sigurd. „Rechts, rechts! Und dann gerade aus.”

Ze passeerden het uitritbord voor Hamelen en De Tsarina gehoorzaamde door naar rechts te draaien.

„Hamelen? Hamelin? Hameln? De rattenvanger van Hamelen?” De Houtsnijder overdacht de verschillende namen.

„Een en dezelfde,” zei de koning. „Nu zullen wij zelf zien of de burgervaders geleerd hebben van de les die de rattenvanger hen onderwezen heeft.”

„Wat? Wat voor les?” vroeg Victimus.

De Houtsnijder negeerde hem. „Je verwacht tamelijk veel, als je denkt, dat ze een les die ze acht eeuwen geleden geleerd hebben, nu nog toepassen.”

„Het was een helse les,” zei Koning Sigurd.

„Wil iemand me alsjeblieft vertellen welke les?” pleitte Victimus.

„Daar was die kerel in een bonte jas,” begon de Houtsnijder, „die speelde op een fluit. In de stad wemelde het van de ratten, het was een echte plaag. Hij beweerde, dat hij ze kon betoveren met zijn fluit en ze uit de stad leiden. Tegen beloning. De burgervaders stemden in te betalen, als hij succes had. Wel, hij had succes, maar de burgervaders deden wat politici het beste kunnen: zij kwamen terug op hun belofte-”

„Wat betekent dat?” vroeg Victimus.

„Liegen alsof het gedrukt staat,” kwam de koning ertussen.

„Dus wat deed de rattenvanger? Nam hij er genoegen mee? Dat hij blij gemaakt was met een dooie mus? Nee, sir! Hij keerde zich om, spelend op zijn fluit, maar deze keer betoverde hij niet de ratten, maar alle kinderen van de stad en leidde hen naar de dood.”

„Oooo,” zei Victimus nadenkend.

Nadat ze een parkeerplaats hadden gevonden, ging de Houtsnijder de oude, Renaissance-stad in met zijn cape en hoge hoed in zijn rugzak, samen met de marionetten. Hij stopte en voegde zich bij een groep die keek hoe een jonge vrouw een schaduwbeeld uit zwart papier knipte van een cliënt die tegenover haar zat op een smal krukje. Hij was bekoord door haar snelheid en precisie en zoals haar schaar in het zonlicht glinsterde. Toen ze tevreden was met de gelijkenis, plakte ze het op wit karton, zette haar handtekening erop met panache en overhandigde deze aan de klant in ruil voor een tien-eurobiljet.

Toen de volgende cliënt in de houding ging zitten, strekte de jonge artieste zich uit om de kramp in haar schouders te verlichten. Ze merkte de Houtsnijder op en glimlachte.

„Ik weet hoe je je voelt,” zei hij in zijn schoolduits. „Ik ben een houtsnijder.”

„Snijd je... op straat?”

„Nee, nee. Ik maak marionetten. We gaan een uitvoering geven. Zodra ik de juiste plaats gevonden heb.”

„Ik kom straks kijken.”

Enige tijd later zat Koning Sigurd, achterovergeleund, in zijn kleine, opvouwbare ligstoel aan de kant van de orgeltje, terwijl Victimus Ultimus aan de andere kant in het schandblok zat. Yin-Yin de Wijze Heks vloog in de buurt van de toeschouwers, en stopte van tijd tot tijd om een kind een handje te geven. Aan het eind van een lied bogen de Houtsnijder en Yin-Yin. Het publiek klapte enthousiast, maar niemand zo veel als de silhouet-artieste, die de Houtsnijder niet had zien komen, Ze bleef, toen de menigte verdween, stapte naar voren en overhandigde de Houtsnijder een stuk karton met een schaduwbeeld erop: hij was het, in actie met Koning Sigurd.

„Mijn hemel je bent goed. En het is zo echt. Ik ben overweldigd. Hoeveel krijg je van me?”

„Niets, ik was erdoor geraakt. Ik vind het hartverwarmend, wat je doet. Ik bedoel licht brengen in het leven van mensen.” Ze bloosde.

„Doe ik dat? O, jee. Ik ben zo geconcentreerd op wat ik doe. Het is tamelijk nieuw voor me, maar ik vermoed dat je dat kunt zien. In ieder geval ben ik nauwelijks in staat zelf naar achteren te staan en er een beeld van te krijgen. Het is zo'n opluchting je te horen zeggen wat je zei. Kan ik je misschien een kop koffie aanbieden?”

In de kleine uurtjes na middernacht kon men een verjongde Houtsnijder zien, die heel gelukkig naar huis huppelde langs het bijna verlaten voetgangersgebied. Gelijk met het geluid van zijn voetstappen zong hij:

Weet jij al dat ik van je hou
't Lijkt soms niet zo, maar ik hou van jou
Ik vind het soms zo moeilijk om te zeggen wat ik voel
Maar jij weet wel wat ik bedoel...

Hij opende de chauffeursdeur, gleed vlot achter het stuur en zag er tevreden uit.

„Hadden we- Hadden we- Hadden we een fijne avond uit?”

Het was de stem van Yin-Yin, onvast en gemengd met gesnuf. Zijn uitdrukking was nu schaapachtig en verontschuldigend, zoals van een man die vals gespeeld had. Hij keerde zich naar haar, toen Victimus zijn stukje bijdroeg.

„Ze was zo treurig. O, o, o, wee mij.”

„Wat verwachten jullie in vredesnaam van me? Dat ik als een monnik leef!” schreeuwde de Houtsnijder uit en draaide zich snel om, om de contactsleutel te pakken. Tenslotte: aanval is de beste verdediging.

De motor startte traag. „Verdorie!” riep hij, terwijl hij bijna de sleutel brak door de kracht waarmee hij deze omdraaide. Eindelijk startte de motor.

*****

Het was een rustgevend, landelijk schouwspel bij de Weser Rivier. In de lucht hing de indringende geur van bloeiende heesters en een volle zon tegen een helblauwe hemel. Het was niet in overeenstemming met de sfeer. De Tsarina stond onder een paar bomen tussen de weg en het water, vijf kilometer van Hamelen, de achterdeur open. Een paar meter verder, naast een klein open vuur, stond een pot koffie. De Houtsnijder zat in zijn opvouwbare stoel, een grotere versie van die van Koning Sigurd, en maakte zo goed en zo kwaad als het ging toast klaar die was vernageld op een wilgentak. Hij keek opzij naar de wagen, hopend Yin-Yin een gunstig-stemmende glimlach te kunnen schenken, maar ze weigerde nog steeds oogcontact te hebben. En natuurlijk, doordat zijn aandacht een andere richting op ging, viel het brood in de vlammen.

Terwijl hij opsprong alsof hijzelf in de brand stond en wild jongleerde met zijn zelfgemaakte vuurstok, rolde een stuk hout dat hij bewerkt had van zijn schoot en op de grond. Het was het begin van een hoofd.

Koning Sigurd droeg voor: „Als je je hoofd koel kunt houden als iedereen om je heen hun hoofd verliest-”

„Je wordt bedankt!” was alles wat de Houtsnijder kon uitbrengen.

„Ik maak maar een grapje. Zonder mijn hofnar, moet ik dan maar de grappenmaker zijn.”

Hofnar? Clown. Pias. H-o-f-n-a-r. Het woord echode in het hoofd van de Houtsnijder. Geen zichzelf respecterende koning kan zonder, dacht hij.

In Bad Salzuflen, dicht bij Hamelen, zijn „muren” van neerstortend zout water die wel tien meter hoog zijn en die zich honderden meters uitstrekken in het centrum van dit kuuroord. Er wordt gezegd, dat deze luchtzuiverende en therapeutische krachten hebben. Dus juist iets voor de pijnlijke bult op de rug van Gal.

Met zo'n „muur” als achtergrond hing het kraakbeenachtige oude bochelrugje in zijn opzichtige kledij (inbegrepen belletjes aan zijn puntige laarzen) aan een touw, als een karikatuur van een bel-luider en schreeuwde zijn lied uit - „De Weg van de Nar” - met een whisky-stem.

Wie gek kan doen heeft 't altijd goed
't Is toch ook te gek als je nooit iets moet
Je kunt je laten gaan, je bent altijd vrij
Gekken zijn ook altijd blij

Refrein: Wij dansen en zingen, springen en schateren
Wij dansen en zingen, om mane padme hum.

De weg van de nar is heel erg vreemd
Op zoek naar een uitweg, gedurig ontheemd
Jonge dwazen reiken naar luchtkastelen
Maar het antwoord is hier en niet daarboven.

Zoek je naar wijsheid, let dan op de Koning
Gedraag je als een lammetje, dan mis je je beloning.
In de kerk is goedheid in de mode
Doch zonder Passie, ben je een dode.

De Houtsnijder pakte de koorden en Gal maakte een buiging, begeleid door het tinkelen van de belletjes op zijn kap.

8

Hun leven had in de loop van de tijd een herkenbaar patroon gekregen. De Houtsnijder was nu vooral straatartiest, met het restaurant als bijbaantje wanneer hij zich in Amsterdam bevond. Dit was ook goed voor sociaal contact met zijn oude makkers. Hun gereis bracht hen verder en verder, tot heel Europa hun podium werd. De Houtsnijder had voor gewoonte tegen De Tsarina te zeggen: „Vind het centrum van de stad,” zoals een ander tegen zijn hond zou zeggen: „Pak de bal”. Wat de Russische aristocrate dan deed, was: een kleine stroom verkeer volgen, tot deze zich voegde bij een grotere stroom, en nog groter, tot ze tenslotte in de maalstroom terecht kwam die leidde naar het middelpunt van de stad.

„Dat is nou echt aardrijkskunde,” verklaarde de Houtsnijder tevreden, en als beloning kreeg de Russische dame een flinke portie - nee, niet Vodka - maar een flinke portie olie met alles erop en eraan.

Ze zouden een paar uur optreden, de duur hing af van de interesse van het publiek. Na afloop, klokte de Houtsnijder eerst een half liter melk naar binnen, als middel tegen de vergiften van de binnenstadse verontreiniging. Daarna zouden ze op weg gaan naar het open veld, of een park, of een begraafplaats (echte havens van rust) waar de Houtsnijder zijn snijwerk kon vervolgen.

Wat of wie hij sneed, leek buiten hem om te gaan. Waar ze waren en wat ze meemaakten, hadden ook soms invloed op wat te voorschijn kwam. Maar grotendeels voelde hij zich toeschouwer van zijn eigen werk.

„Ah, zie je wat de man nu maakt?” dweepte hij, vol ontzag voor wat er uit zijn handen, zijn apenhanden, kwam. Door zijn groeiende vaardigheid werd de productie versneld. Nú had hij geen 18 maanden meer nodig om een nieuw lid van de familie te maken, zoals het geval was bij Koning Sigurd, maar slechts zes maanden. Het ging zo snel als bij konijnen!

„En wie hebben we daar?” riep hij verwonderd uit bij elke bevalling. „In ieder geval weer een product van onbevlekte ontvangenis!” Zijn ogen keken in vervoering naar de hemel en hij zei: „Bedankt, grote heilige geest.”

Op een dag, toen hij zat te snijden, zette hij zijn oren wijd open om te horen wat Gal tegen Koning Sigurd zei.

„Als hofnar, sire,” begon hij, „ben ik moreel verplicht Uwe Majesteit op de hoogte te brengen van de vruchten van mijn overdenkingen-”

„Jouw punt, mijn beste Gal. Wat is jouw punt?”

„Mijn punt, Uwe Majesteit, is dit: we kunnen niet doelloos luieren terwijl de Houtsnijder hier kris-kras door Europa rijdt. U hebt een missie. U zou moeten beginnen waar U 1500 jaar geleden mee ophield...”

Het was toevallig zo, dat de Houtsnijder de Edda's - Middeleeuwse, IJslandse gedichten over Noorse legenden - aan het doorvorsen was, om meer te weten te komen over zijn naamgenoot. Het bleek dat de originele Koning Sigurd een godvruchtige vorst was die zijn volk geregeerd had met moed, medeleven en wijsheid, in de uitgebreide wildernissen van het ijselijke noorden.

„...Dus mag ik voorstellen deze keer een Toverspiegel te gebruiken? Als we een paar zielen uit het moeras zouden moeten dreggen-”

„Een Toverspiegel, zeg je?”

„Inderdaad, sire. Een Toverspiegel zou heel bruikbaar zijn om mensen hun innerlijke koning te laten ontdekken. Of koningin, of prins of prinses. Verbeeld je, dat iedereen goed in zijn vel zou zitten, stevig in zijn schoenen zou staan, meer achting voor zichzelf zou hebben. Ah, dat zou me wat zijn! Ja zeker, een Toverspiegel.”

„Goed idee, mijn beste Gal. Ik zal erover spreken met de Houtsnijder.”

Het gevolg was dat tegen de tijd dat ze de Tsjechische plaats Karlovy Vary bereikten, de Houtsnijder een prachtige Toverspiegel had gemaakt, met een kroon er boven op. Zou er een betere plaats zijn om deze aan de wereld te tonen dan de historische badplaats van de koningen en koninginnen van Europa? Deze voortreffelijke plaats (behalve een of twee moderne gruwelijkheden) was gelegen in een slingerende vallei met, in het centrum, een springbron van helend water onder een majestueuze zuilengalerij.

Geflankeerd door twee palmen en bewaakt door waterspuwers die onzeker over het balkon van de zuilengalerij leunden, deed de Houtsnijder zijn cape met een zwaai om, zette zijn hoge hoed op een lichtzinnige manier op en taxeerde zijn toeschouwers. Terwijl ze nog nipten van het bronwater uit vreemd uitziende, aarden kruiken, kwamen ze dichterbij, toen de Houtsnijder luidop het lied „Spiegels voor de Blinden” inzette.

Er kwam een man naar de grote stad
Er kwam een man naar de grote stad
Wat kom jij doen in de grote stad?
Wat kom jij doen in de grote stad?

Koning Sigurd: „Spiegels maken voor de blinden.”

Allen: „Wat!”

Koning Sigurd: „Spiegels maken voor de blinden.

En als ze in de spiegel kijken
Dan zijn de blinden blij
Want dan kunnen ze weer zien en ze ontdekken bovendien nog
Dat ze koning zijn daarbij...

Als je eenmaal door hebt wie je werkelijk bent
Dan ben je altijd vrij.”

Allen: Spiegels van goud en juwelen
Onthullen wie je bent
Ja zuivere spiegels
Onthullen wie je bent.

Terwijl hij zong, hield de Houtsnijder de Toverspiegel op, zodat een klein meisje haar gezicht erin weerkaatst zag. Hij sprak geen Tsjechisch, maar met uitgebreide gebaren slaagde hij erin de boodschap over te brengen, dat ze nu een prinses was. Met enthousiast handgeklap keerde zij zich stralend naar de menigte en zocht haar moeders goedkeuring.

Het stond nu vast waartoe de kracht van de Toverspiegel in staat was.

„Is dat niet zo, Victimus?” vroeg de Houtsnijder, toen hij zag dat de ellendige zichzelf op dat moment in de Toverspiegel bekeek. Maar deze hoorde de vraag niet.

Later was er een warm gevoel van voldoening bij de kleine spelersgroep, toen ze ontspanden in de bossen dichtbij de Tepla Rivier, die als een slang door de stad kronkelde. Een missie te hebben, gaf richting aan hun leven en daardoor stonden ze ook steviger in hun schoenen.

Nu volgde een periode van consolidatie. Hun vakmanschap werd verfijnd terwijl ze van de ene prachtige, historische stad naar de andere reisden... nog onbewust van de stormwolken die zich verderweg verzamelden en die hen in een tumult van tegenspoed zouden brengen. De dagelijkse ergernissen van het leven op straat schenen groot genoeg.

Er zou gespeeld worden op de Karlov Brug in Praag, al was het alleen maar om te kunnen vertellen dat ze op die beroemde plaats op de Vitava Rivier geweest waren - maar één keer was genoeg. Het was alsof je in een centrifuge geslingerd werd. Alleen al denken aan die samengeperste menigte was beangstigend. Zijn armen en zijn rug deden pijn. De Houtsnijder keek naar de hemel voor redding, maar zijn starende blik viel op de ene gebeeldhouwde groep (van de 30 op die brug) die hij helemaal niet wenste te zien: die van nog een lijdend figuur, de arme Jesus met de armen uitgestrekt aan het kruis genageld.

Verdrongen door het gedrang, pakte hij zijn tassen en met zijn ellebogen baande hij zich een weg door de trage, menselijke stroom. Met de rugzak om en het opvouwbare statief in zijn hand, verliet hij de brug en rende toen over de kinderkopjes in zijn haast om weg te komen, weg... Eenmaal van de toeristische route af, zakte de druk. Hij liep naast een hoge muur, toen hij een naderende tram hoorde klingelen. Weer raakten zijn zenuwen gespannen. Hij drukte zichzelf tegen de muur om een aanrijding te voorkomen, en... en viel door een deuropening die in één vlak lag met de muur en moeilijk te onderscheiden. Nadat hij zijn evenwicht gevonden had, keek hij verwonderd rond. Toen de deur zich weer sloot zag hij dat hij zich in een gigantische, geheime tuin bevond.

„Door de stenen muur,” fluisterde hij zo zacht en voorzichtig als hij kon om de aardmannetjes, elfen en sprookjesfiguren niet te verstoren.

*****

De zomer was voor Scandinavië.

Ze stonden beneden de bolwerken van „Hamlet's Kasteel” in Helsingor, Denemarken, omgeven door, niet Denen, maar Zweden. Het een kilometer brede water dat deze twee landen scheidde, had de reputatie de drukst bevaren zee-kruising op aarde te zijn, met reusachtige ferryboten die miljoenen passagiers per jaar vervoeren. 's Morgens braakten ze nuchtere Zweden uit op Deense bodem, alleen om dezelfde dag een bezopen groep Zweden naar huis te brengen die munt had geslagen uit de lage drankprijzen in het naburige land.

De truc was nu de Zweden op te vangen op het punt waarop ze aangeschoten, gelukkig én goedgeefs waren. Als je te lang op de straat stond, zou je waarschijnlijk sombere en gierige dronkaards ontmoeten.

Hier was het dat Gal, ofschoon niet tipsy, dacht dat hij De Moor uit de werken van Shakespeare gezien had. Yin-Yin, na zijn bult te hebben gemasseerd, slaagde erin hem te overtuigen dat de Houtsnijder juist zijn laatste marionet klaar had: een zwarte, Afrikaanse jongere, die bokshandschoenen en voetbalschoenen droeg. Zijn naam was Maqina, waarvan de „Q” werd uitgesproken met een galmende Xhosa klik, en betekende „missie”. Hij had, net als de anderen, zijn eigen, karakteristieke lied. Die heette „Een Lumineus Onschuldige”.

Houtsnijder: In Hamlet’s Kasteel zagen we een Zwarte
Wij riepen luid: „Wie is dat?”
Onze hofnar schreeuwde:
Gal: „Hoi jongen, hallo
Als ik me niet vergis, was dat Othello.”

Refrein: O pas op, ben je een snode hyena
Dan heb je te maken met de macht van Maqina.
Ben je een van onze broeders, ga op voet van vrede
Zo niet, dan bots je met Maqina de wrede!

Smother: Wat hebben wij hier? Toch geen parasiet
In een land dat is bedoeld voor het blanke ras.
Maqina: Al heb ik weinig centen ik ben niet het arme schaap
Ik heb mijn eigen rijkdom, mijn genen zijn mijn schat.

Maqina: Imperialisten kwamen, plunderden
Mijn land helemaal leeg.
Wij werden weggecijferd
Met een handigheid.

Maqina: Preek, preek, preek in plaats van leren
Over eenvoud boven praal.
Groei, groei, groei, maar daalt de beurs
Leg mijn aandelen in verbouwde akkers.

Refrein: O pas op, ben je een snode hyena
Dan heb je te maken met de macht van Maqina.
Mijn naam betekent „roeping”, dus bevorder ik de doelen
Van de Afrikaanse Renaissance.

Koning: In blanke man’s land verprutsen wij de zaak
Een schepje oerwijsheid komt nu van pas.
Hier om ons te helpen, uit Afrika gestuurd
Een lumineus onschuldige!

Smother: Allemaal goed, deze klassegenen
Maar ben je in staat machines te maken?
Maqina: Het hangt ervan af waar je op doelt
Ieder zijn meug, zo ben je de baas.

Maqina: Magie en bovennatuurlijkheid
Zijn geheel aanwezig in onze cultuur.
Voor jou getikt, voor ons een licht
Geesten die ons leiden in het donkere nacht.

Gal schatte de nieuwkomer, eerst gericht kijkend naar zijn versierde voetbalschoenen en toen naar de bokshandschoenen aan zijn vuisten.

„Wel, kind, wanneer neem je een beslissing?”

„Ik houd mijn mogelijkheden open,” antwoordde Maqina met eenvoudige logica.

Een lichte glimlach kwam op het gezicht van Gal: hij mocht de jongen wel.

*****

De Tsarina maakte de kilometers, fier en bijna zonder protest.

„We zullen onze weg naar het zuiden langzaam vervolgen, zodat we als de winter komt, in warmere landstreken zijn,” kondigde de Houtsnijder aan. „Wat zeg je, Maqina? Een beetje dichter bij Afrika, hè?”

„Wil je alsjeblieft mijn naam correct uitspreken?” vroeg hij beleefd.

„Ik zal het proberen, maar je moet begrijpen, dat een klik jouw tweede natuur kan zijn, maar niet voor een niet-zwarte. Sjonge!”

Enige tijd later, bij het invallen van de schemering, leunde de Houtsnijder tegen de muur van een vijver in het centrum van Mariënbad, zonder bepaalde bedoeling een paar schaafsels tikkend van het hout waarin hij gesneden had. Hij merkte vanuit de hoek van zijn oog een zwerver op, die in jutekleding op de grond zat in een prachtige, oude galerij van smeedijzer en glas. De man, verrassend jong, stond op en schoof naar hem toe.

„O jee,” mompelde de Houtsnijder, die een kleverige situatie verwachtte, maar voordat hij weg kon lopen, greep de jonge vent hem bij de arm en probeerde hem rond te draaien. Hij bood weerstand, maar de zwerver werd opgewonden, bleef met een vinger naar de vijver wijzen en sprak een woord uit, dat hij niet verstond. Hij was er na aan toe zich stevig los te schudden, toen juist op dát moment de vijver explodeerde met geluid, licht en dansende waterstralen. Hij herinnerde zich de woorden die de jongleur op het Leidseplein ooit geuit had: dat iets zo prachtig was, dat hij dacht dat hij dood was en zich in de hemel bevond. Nu keek hij naar het meest betoverende waterorgel dat iemand zich zou kunnen voorstellen.

Hij gaapte ernaar en zei: „Dank u, dank u, dank u.”

Zijn gezicht glom van verrukking terwijl de ontelbare waterstralen, ieder afzonderlijk geprogrammeerd, trillend dansten, gelijk met de muziek, en terzelfder tijd werden belicht door zo'n honderd gekleurde lichtjes, steeds veranderend, die de stemming schilderden.

Nog steeds naast hem staande, zei de zwerver: „Stille waters hebben diepe gronden.” Gelijk trok hij zich terug op zijn oude plaats in de galerij.

Toen het concert ten einde was, liep de Houtsnijder naar hem toe om een munt in zijn hoed te gooien als dank. Alsof het geld in een jukebox was gestopt, begon de zwerver een lied te zingen dat heette „Aspect van de Zon”.

Ik zocht het hier, ik zocht het daar
In de hemel, in de hel
Een glimp op te vangen, de smaak te proeven
De elusieve geur.
Waarlijk Joy Finzi heeft ‘t in de hand
Zinspeelt op dit, zinspeelt op dat
Een vleugje, aha! Een zweem, aha!
C’est ça, c’est ça.

(Hier volgt Joy Finzi's gedicht.)

Wat is waarheid mijn lieveling
Waar is waarheid mijn schat?
Het is een aspect van de zon
En de schaduw beneden de dam.
Wat is liefde, mijn liefste
Waar is die te vinden?
Het is de warmte waardoor wij leven
En als dauw op de grond.”

Tegen de tijd dat ze Hongarije bereikten, was het gezelschap een marionet rijker. Zijn naam was Case en hij was gekleed in jute lompen. Yin-Yin werd door de anderen gestuurd om zijn geur op te snuiven, omdat ze allemaal hun twijfels hadden, maar toen ze rapporteerde dat hij niet stonk, accepteerden ze hem. Vooral omdat het duidelijk werd dat hij niet zomaar een zwerver was, maar een wijze zwerver.

In Budapest wandelden ze over de Ketting Brug - „de mooiste brug in de hele, wijde wereld,” vond Yin-Yin. Later waren ze overtroffen door een zes-jarige Sinti violist... en alles bij elkaar opgeteld was het een prettige verblijf. Zij vertrokken richting west-zuid-west.

„Ik werd neerslachtig van die zigeuner,” klaagde Victimus.

„Welke?” vroeg Maqina.

„Niet neerslachtig. Geïnspireerd,” corrigeerde Koning Sigurd.

„Welke!” wilde Maqina weten.

„Hij heeft het over het wonderkind,” zei de Houtsnijder. „Hij moet geboren zijn met een viool in zijn hand.”

„Ik heb honger,” zei Maqina. Hij kon zijn aandacht niet lang ergens bij houden. „Kan ik alsjeblieft chips en cola krijgen-”

„Jij, jongeman, je zal in je groei achterblijven als je junk-food eet. Ik weiger je iets anders te geven dan lijnzaadolie. En daarmee basta,” zei de Houtsnijder, die zich plotseling ook uitgehongerd voelde.

Hij hield in bij het volgende servicestation, nam een volle tank benzine, en liep door de mini-markt voor iets, wat dan ook, wat niet voor 97 procent synthetisch was. Een appel misschien? Verse melk? Niets. Zelfs de borsten die uitpuilden op de tijdschriften waren vol siliconen. De cassière schold toen hij niet met plastic betaalde; nu moest ze haar ogen van de televisie afwenden om zijn kleingeld te tellen. Op het scherm las een opgedirkte blondine met opgehesen decolleté het nieuws via een tekstbord dat precies boven het hoofd van de kijker hing, zodat ze oog-contact kon simuleren.

„Bah!” barstte de Houtsnijder uit, blij toen hij uiteindelijk kon ontsnappen aan deze akelige moderne wereld. Toch was hij geïnspireerd, als dat het juiste woord is, om de volgende marionet te snijden. Degene die zich enige tijd later vertoonde, was een domme, platina- blonde verschijning, genaamd Miss Quote, zich leeghoofdig vertonend vanuit haar eigen televisiescherm als ze het nieuws las.

„...Wat de Minister van Vergunningen en Vergunningverstrekkingen met klem beweert, is de allerlaatste waarschuwing die hij geeft, voordat hij overtreders levenslang opsluit. En nu de weervoorspelling: na ieder zonnestraaltje zal de regen zuur vallen.”

„Vervelende nietsnut!” ontschoot Gal terwijl hij met zijn middelvinger gebaarde.

Miss Quote liet maar één steek vallen, daarna begon ze moedig te zingen - zelfs uitdagend - en geen duimbreed toegevend, toen Gal haar van tijd tot tijd in de rede viel. Haar lied heette „Het Citaat van Miss Quote”.

Quote: Ik ben een mooi blondje met platina coiffure
Een jonge mondaine met hauteur
Een opgetutte nuf die netjes doen
Nippend aan mijn elegante pink gin.

Refrein: Wat maakt ‘t uit als we nieuws gaan verzinnen
Om kijkers te winnen en meer geld te innen
Gurus, sex en massa suïcides
Daarover zullen wij heel wat spinnen.

Quote: Bij de omroep word ik rijkelijk beloond
Al heb ik soms mijn eigen mening getoond
Zo nu en dan een lichte bevlieging
Dat is toch alleen maar bezieling.

Gal: Vooruitgang tegenwerken, blijf conservatief
Dat heeft zij geleerd van de mediagigant.
Quote: Ik buig mijn knie voor degene met zo
Een politiek correcte neiging.

Gal: Luister arme studiogast
Je bent gewaarschuwd, zit haar niet dwars
Pauper of prins, spreek niet volmondig
Of ze maakt je af, bijzonder grondig.

Quote: Ik smacht zo naar een klein beetje faam
Ik wil zo graag in de schijnwerpers staan
Ik ben waarachtig tot alles in staat
Al verdien ik daarmee alleen maar haat.

De Tsarina controleerde haar kompas en veranderde haar koers van west-zuid-west naar zuid-zuid-west, zette haar tanden op elkaar voor de taak die ze in het vooruitzicht had en startte de aanloop naar de Alpen. Ze had ervoor gekozen zich via een kronkelige binnenweg te voegen bij een van de hoofdverkeersaders die over de machtige bergen liep, maar de eindeloze S-bochten stelden haar op de proef. Het was moeilijk voor haar, maar ze streed dapper verder, zelfs toen de geluiden uit haar binnenste heel alarmerend werden. Iedereen was stilletjes aan het bidden dat de edele Russin door kon gaan. Een knarsend geluid werd een dreunend geluid en dit werd een voortdurend gerammel dat tenslotte eindigde in een explosie met een zwarte rookwolk die haar ondergang inluidde. Het was een brug te ver geweest.

De Houtsnijder liet zijn hoofd zakken tegen het stuur. Het bombardement was gestopt en in de doodse stilte die volgde, kon je bijna de voetstappen horen van een zwarte kraai, die in de witte sneeuw aan de kant van de weg huppelde.

In de machtige Alpen gestrand, met weinig geld, was de Houtsnijder aan het eind van zijn Latijn. Diep verzonken in wanhoop, bleef hij lange tijd bewegingloos. Tenslotte, zoals de sneeuwman ontdooit, bereidde hij zich voor op de strijd.

Nadat hij door het gebied gezworven had, kwam de Houtsnijder een uur later terug op een tractor, naast een boer. Ze haakten de dodelijk zieke patiënt vast en sleepten haar naar een boerderij. Gekleed in een vettige overall, boog de goede man zich over de motor. Zo ook de Houtsnijder die probeerde te kijken alsof hij er verstand van had. De boer schudde langzaam zijn hoofd en mompelde: „Mon Dieu”. Met de uitdrukking van een chirurg die het ergst mogelijke nieuws brengt, trok hij de vinger over zijn keel. De Houtsnijder hield zijn tranen in.

De boer deed er het zwijgen toe, toen hij en de Houtsnijder de koffie dronken, die zijn vrouw had gebrouwen. Toen klaarde hij op, alsof hij een idee had. Hij leidde hem naar de achterkant van een van de boerenschuren en wees.

„De koning is dood. Lang leve de koning!” Dit gezegde ging door het hoofd van de Houtsnijder, toen hij een mogelijke oplossing zag voor zijn netelige positie. Want daar, deels onder een stapel hooi, puilde de stompe neus uit van een zeer oud, rood, golfijzeren busje. Hij liep eromheen. Door de open achterkant zag hij het ruime binnenste, dat nu een thuis bood aan rijen broedende kippen. Hij stak zijn hoofd dapper in het kippenhok, om beter te kunnen kijken, terwijl de boer ging kijken naar een koe die in een verkeerde weide stond te grazen.

„Hoe heet ze?” vroeg de Houtsnijder. Toen hij geen antwoord kreeg, vermoedde hij een taalprobleem en riep: „Naam. Wat is haar naam?”

„Violetta!” riep de boer, de koe aansprekend en haar wegjagend.

„Violetta? Wat een aardige naam.” De Houtsnijder keek peinzend. „Violetta, zou jij het leuk vinden je bij Koning Sigurd's Marionettentheater de Toverspiegel te voegen?”

Een haan protesteerde, dat hij redenen wist, waarom dit verbond niet moest worden gesloten, maar aan de roep van een haan wordt alleen aandacht geschonken bij dageraad.

Violetta verliet dus een dag later de boerderij, nadat ze ingevet, geolied en vleiend overgehaald was om weer tot leven te komen.

„En we hoefden niet veel te betalen,” zei de Houtsnijder, toen hij wuifde naar de kleiner-wordende figuren van de boer en zijn vrouw. Juist voordat hij het zicht op hen verloor bij een bocht in de weg, dacht hij dat hij een paar kippen zag, die de Tsarina met enige interesse inspecteerden. „Nou ja, dat is geen slechte plaats om haar oude dag door te brengen,” dacht hij.

„Maar je kreeg er ook niet veel voor!” voer Maqina uit. „Behalve kippenstront.”

Toen zij aansloot bij de snelweg, draaide Violetta in noordelijke richting.

„Hé, waar ga je naar toe?” riep Maqina. „Waarom ga je niet naar het zuiden in deze- Deze-”

„Strontkar,” gooide Miss Quote ertussen. „Omdat deze uitermate stinkt!”

„Wat is een strontkar?” vroeg Maqina.

„Het is iets van vroeger,” legde de Houtsnijder uit. „Maar kijk, Maqina, wij hebben een heleboel werk aan Violetta te verrichten. Zeker, ze moet geschrobd en ontsmet worden, maar dat is niet zo erg. Er zijn mechanische dingen waarop we moeten letten, dus ben ik bang dat we terug naar Amsterdam moeten-”

„Maar we hoeven daarvoor niet per se naar Amsterdam.”

„Daar heb ik mijn contacten, dus dat is goedkoper. In ieder geval, dat is niet alles. Ik wil van Violetta een kampeerwagen maken. Het kost me veel energie om in iedere plaats waar we komen op zoek te moeten gaan naar het plaatselijke zwembad, zodat ik de 'S-en' kan afwerken-”

„S-wat?”

„Schijten, scheren, schuimbaden en shampooën.”

„Ooo.”

„En nog wat. Het wordt te krap voor jullie allemaal in de rugzak. Vroeg of laat zal iemand verwond raken. Dus, ik ga voor ons een grote handkar bouwen met luchtbanden-” Hij keerde zich naar Maqina. „Banden met lucht erin, zodat ze veerkrachtig rijden-”

„Cool, man!”

„En een aardige plaat op de voorkant van de kar wordt ons decor, en... en... pas maar op... een geschikt geluidsysteem zodat we gehoord kunnen worden, zelfs op behoorlijk lawaaierige plaatsen. Dus je ziet, mijn beste Maqina, het is één stap achteruit, daarna drie stappen vooruit. Binnen afzienbare tijd zal je kunnen zwaaien naar Afrika.”

9

Violetta stond geparkeerd in de straat vóór het huis van Johanna, dichtbij de Amstel. Haar echtgenoot, Dirk, zat met de Houtsnijder achter in de wagen, die ze aan het uitrusten waren. Op de veranda kon je Angelique zien, de giechelende jonge serveerster, die een kasteel schilderde op de voorkant van de kar.

Dirk hield een kleine motorfiets-accu in zijn handen, met kabels die bengelden aan krokodilklemmen.

„We zullen deze plaatsen op de top van de vaste accu, in serie gekoppeld. Op die manier laadt deze op terwijl je reist. Zo krijg je een paar uren de tijd om te spelen op je geluidsysteem.”

„Dirk, je bent een kei.”

„Koffie, iedereen!” riep Johanna toen ze uit de huis kwam met een volgeladen dienblad.

Ze zaten uit te rusten op de veranda en de traptreden, toen de Houtsnijder vertelde over zijn plannen.

„...Maar je zei,” viel Johanna hem in de rede, „dat je niet klaar was om al in Amsterdam te spelen.

„Ik weet het, ja. Maar ik moet alles testen voordat ik de weg op ga. De handkar, het geluidsysteem. Bovendien moet ik geld verdienen. Als ik met dit alles klaar ben,” hij wuifde met zijn armen, „ben ik platzak. Nou, bijna. Ik zal een rustige plek vinden.”

„Als je je niet houdt aan de geoorloofde plaatsen, kan je moeilijkheden met de politie krijgen,” waarschuwde Dirk.

„Ach Dirk, de Nederlandse agenten zijn schatjes. Je kent hun reputatie van verdraagzaamheid,” zei Johanna.

„Ik hoop dat ze gelijk heeft,” dacht de Houtsnijder bij zichzelf, toen hij zich een paar dagen later voorbereidde op zijn eerste voorstelling met de nieuwe uitrusting. Hij had een klein plein ontdekt in de Spuistraat, aangesloten op een ander plein, het historische Begijnhof. De marionetten waren gerangschikt rond de kasteel-kar, wachtend op zijn test van het geluidsysteem met de lied „De Zon Achter de Zon”.

Je bent de zon achter de zon
Je bent de zon
Je bent de zon achter de zon
Je bent de maan
Je bent de maan achter de maan
Je bent de maan
Je bent de maan achter de maan
Je bent de zon....

Krassende geluiden waren te horen toen hij knoeide met de radio-microfoon, die aan de voorkant van zijn shirt vastgeklemd zat. Eindelijk vond hij de goede balans, glimlachte tevreden en lanceerde Koning Sigurd in zijn dansroutine.

Ze waren nauwelijks opgewarmd, toen hij op enige afstand iets zag wat hem alarmeerde: twee politie-officieren, een vrouw en een man (zijn haar hing op zijn schouders) die naderden op reusachtige paarden.

„O mijn God! Zwaai, Uwe Majesteit,” spoorde hij sotto voce aan. „Zwaai, alsof je leven ervan afhangt.”

De koning had het gevaar in de gaten. Nu was hij beslist niet slungelachtig. Tjonge, wat liet hij zijn botten kraken! De naderende agenten probeerden de strenge blik van autoriteit te handhaven, maar bij het zien van deze vriendelijke confrontatie bezweek de vrouw voor de charme van Zijne Majesteit. Ze bloosde, toen glimlachte ze breeduit en keerde zich tot haar metgezel. Omdat hij een jonge man was, was het voor hem moeilijker, maar ook hij was geraakt. Hij haalde zijn schouders op, en drukte met zijn knieën om zijn paard naar voren te sturen.

„Oef! Goed gedaan,” riep de Houtsnijder uit.

Nadat zij dat hadden overleefd, liep hun spel als een trein en slaagden zij erin de harten van de toeschouwers te raken. Niet van iedereen, natuurlijk. Waarschijnlijk niet de harten van de lawaaierige groep jonge, mannelijke toeristen die de Houtsnijder in de verte zag zitten op een bank, flessen in de hand. Desalnietemin, om zo'n probleemloos optreden midden in een hoofdstad te hebben, gaf hoop. Daarom kozen ze voor hun volgende nummer, „Het Universum Zingt Een Lied”.

Het universum zingt een lied
Het universum danst steeds door
Het universum zingt op een dag
Als deze...

‘t Is hoog tijd om te dansen
‘t Is hoog tijd om te zingen
‘t Is hoog tijd om te dansen
Wordt dus wakker en dans...

De moeder van een 10-jarige jongen die cerebraal verlamd was, duwde zijn rolstoel naar de voorkant van de menigte. Vanaf het moment dat Koning Sigurd en de jongen elkaar opmerkten, zaten ze op dezelfde golflengte. Zijne Majesteit naderde de jongen, terwijl hij de Houtsnijder met zich meetrok. De jongen kirde en kwijlde, zijn armen fladderden met spastische bewegingen en hij werd heel opgewonden. Zijn moeder aaide over zijn hoofd om hem te kalmeren. De menigte werd stil. De muziek was gestopt, maar de Houtsnijder merkte het amper, zo geconcentreerd was hij bezig. Alle aandacht was vastgenageld aan dit zich ontvouwende drama.

Plotseling keken alle ogen naar boven, de beweging volgend van iets wat door de lucht sprong. Koning Sigurd viel uit de hemel en landde op de kleine, draaibare plank die op de rolstoel bevestigd was, vlak vóór de jongen. Iedereen hield de adem in. De jongen rolde met zijn ogen. Vreemde, hoge geluiden mengden zich nu met het gekir. De moeder was verscheurd tussen vreugde en vrees. Vrees, dat haar zoon de fragiele houten marionet zou breken. Toch zat de koning stevig in elkaar: met bijbels vertrouwen strekte hij zijn rechterhand uit, zodat de jongen deze kon schudden.

De jongen concentreerde zich: al zijn krachten vestigden zich nu op de samenwerking van geest en spieren. Zijn kleine lichaam verdraaide bij deze poging. Zijn hand schoot naar voren - te ver naar rechts. Weer schoot ie naar voren - te veel naar links. Hij pauzeerde voor een hergroepering. Zijn gezicht vertrok met uiterste inspanning. Zijn hand schoot weer naar voren en stopte nauwelijks een millimeter van de uitgestrekte, onbeweeglijke arm van Zijne Majesteit. De menigte hijgde onwillekeurig, het ergste vrezend, maar de jongen had nu het stille centrum van zijn innerlijke storm bereikt. In een bijna normale beweging sloot zijn hand zachtjes, zorgzaam en o zo liefdevol rond die van de kleine koning.

De menigte explodeerde van opluchting en klapte waarderend. Met een onhandige omhelzing drukte de moeder haar hand tegen de borst van haar zoon en haar gezicht tegen zijn wang. Hij kirde van trots, want hij had zojuist hoog gescoord tegen zijn ziekte. Met haar andere hand veegde de moeder zijn mond af.

Het was vroeg in de avond toen het gezelschap het voor gezien hield. De Houtsnijder, die het kleine wonder waarvan hij deel had uitgemaakt, koesterde, deed de poppen in hun beschermende hoezen met liefhebbende zorg en legde ze in de schoot van de wagen. Hij wiegde de laatste pop, Koning Sigurd, in zijn beide armen en mompelde: „Dank je, dank je.”

Plotseling, uit het niets, schoot de hand van een man hun privé-moment binnen en stopte gevaarlijk dichtbij de koning. In het hoofd van de Houtsnijder begon een alarmbel te rinkelen toen een van de ruwe, jonge toeristen die hij eerder had gezien, een spastische act begon op te voeren, waarin hij de jongen nadeed. Hij was dronken en toen hij sprak - onduidelijk - verraadde hij een plat, Australisch accent. Achter hem lachten zijn vrienden, die niet zó dronken waren, om zijn potsierlijke gedrag en, in noord-Engels dialect, waren ze overdreven toegeeflijk.

„Geef een hand, makker,” eiste de Australiër, en toen, nog krachtiger: „Ik zei, geef onsch een hand, makker!”

„Kom op, Bruce baby. Nu is het genoeg,” probeerde een van de Engelsen hem gunstig te stemmen.

„Ik krijg toch niet dezelfde behandeling als die spast, hé?”

Zo onopvallend mogelijk deed de Houtsnijder de hoes over de koning en stond op het punt hem in de kar te zetten, toen de Australiër toesloeg. Weer schoot z'n hand naar voren, deze keer om de maag van de Houtsnijder te bewerken. Tot zijn afgrijzen, zag de Houtsnijder de lichte glinstering van het metaal van een kurkentrekker tussen de vouwen van zijn witte shirt.

De Engelse dronkaards bogen zich plotseling helemaal over de Australiër, trokken hem terug, ofschoon dit hem niet liet stoppen met schreeuwen: „Verdomde flikker! Mannen spelen niet met poppen! Echte mannen doen dat niet!”

Behoedzaam lichtten de vingers van de Houtsnijder zijn shirt op om naar de huid te kijken. Hij zag een lange, rauwe schram. De opperhuid was op een paar plaatsen geraakt.

Een van de Engelsen stapte naar voren en vroeg zenuwachtig: „Gaat het?”

Nog in shock, antwoordde hij eerst niet, toen langzaam knikte hij, waarna de groep er snel vandoor ging. Hij stond als verdoofd, naast de kar, terwijl de woorden van de man in zijn oren nagalmden: „Mannen spelen niet met poppen. Echte mannen doen dat niet.”

*****

Binnen in het clubhuis van de Icarus Parachute Club zaten een paar mensen, meest mannen, bij tafels vol kopjes. De Houtsnijder kwam binnen, een parachute hing over zijn schouder. Rechts noch links kijkend, liep hij door de ruimte.

„Hé! Kijk eens wie uit de dood verrezen is. We hebben je jaren niet gezien,” riep iemand vriendelijk.

De Houtsnijder verliet de ruimte door een deur die op de landingsbaan uitkwam.

„Wat is er aan de hand met hem?”

„Nou ja, als hij uit de dood verrezen is, dan was dat z'n spook.”

De Houtsnijder stond in de open deur van het vliegtuig en keek naar de grond, vier kilometer beneden. Er stond een lichte bries, te oordelen naar de rook die eventjes schuin uit de schoorstenen opsteeg, dus net bovenwinds van het vliegveld sprong hij. Als een brullende leeuw, slaakte hij een harde kreet van opgekropte woede. Toen die verflauwde, restte alleen nog het geluid van ruisende lucht. Hij wentelde, maakte pirouetten, duikelde en welfde zich, en nu speelde in zijn hoofd het lied „Veilig Sterven”.

Refrein: Met kwantum sprongen
Is het weer bal
Geneugten des levens
In vrije val.

Geloof 't of niet
Maar dicht bij de dood
Leg je je wensdroom
Open en bloot.

Veilig sterven
In luchtkastelen
Hier zul je eens
Iets beleven!

Paradigma verschuiving
In tijdloos zweven
Vind je jezelf
Bijzonder verheven.

Hij lag spartelend op zijn rug, zijn hoofd gesteund door zijn parachute die losjes over het gras verspreid was. Hij kauwde op de stengel van een bloem die uit zijn mond stak. Een van de kerels van het clubhuis slenterde dichterbij.

„En? Werkte de fix?” vroeg hij.

De Houtsnijder gaf een tevreden glimlach.

10

Violetta's motor ronkte met een gezond geluid. De Houtsnijder zat achter het stuur, zoekend naar een manier om zijn vrienden te bedanken. Afscheid nemen vond hij altijd moeilijk. Hij keek naar Johanna, Dirk en Angelique, die naast het splinternieuwe oude busje stonden.

„Vrienden, hoe kan ik jullie bedanken?” vroeg hij hulpeloos.

„Door ons ansichtkaarten te sturen uit alle mooie plaatsen die je bezoekt-” begon Dirk.

„Hij bedoelt, alle warme plaatsen,” zei Johanna.

„En nieuwe kleren. Al die mooie kleren voor mijn steeds groter wordende familie.” Hij hield een gestreept jasje uit een herenpak met twee rijen knopen, in poppenmaat, omhoog. „O Johanna. En het kasteel. Angelique, je bent echt een engel. Jullie zijn allemaal engelen.”

De poppen keken met wijd open ogen, hoe de mensen nu het vreemde ritueel van kussen in de lucht, vlakbij iemands wang, met smakkende geluiden, ten beste gaven.

„Nu niet,” deed de Houtsnijder Maqina zwijgen, die rukte aan zijn mouw om uitleg te vragen.

„Goede reis!”

„Dag!”

En weg reden ze, rechtstreeks naar de poorten van de hel. Ofschoon ze dit toen natuurlijk nog niet wisten.

*****

In de schaduw van de gigantische toren van de Keulse Kathedraal, lag Maqina boven op de Kasteel-kar, zoals deze nu was gedoopt. Hij en de Houtsnijder waren verwikkeld in een spannende strijd om het hoogste gezag in hun met de armen worstelende wedstrijd - tot groot vermaak van de toeschouwers. De grotere man zou gemakkelijk hebben kunnen winnen, zou je denken, maar nee, het was de strijdlustige jongeling die, langzaam maar onverbiddelijk, de overhand kreeg. Alles in de strijd gooiend, versloeg Maqina de Houtsnijder door zijn pols tegen de grond te drukken.

„Jiiiaaaaa!” klonk zijn kreet.

Het was een populaire overwinning, te oordelen naar het aantal munten dat in het centenbakje tingelde. Maqina deed zijn triomfantelijke ronde, al schaduwboksend met een paar toeschouwers, en trapte zelfs de bal van een kind terug naar hem.

Terwijl deze scene speelde, broeide iets onheilspellends in een ander deel van de stad. In een onaantrekkelijk kantoor met kluizen die een hele muur besloegen, bereidden twee ongevoelige gedaanten zich voor om bevelen van hogerhand uit te voeren.

Sterke, harige handen deden een rij pennen in een zak van een jasje. Een derde hand hield een schaar op, die de twee harige handen aannamen en in een binnenzak deden. Daarna, het ritueel vervolgend als van een matador en diegene die hem hielp bij het aankleden, pakten zij een klein, dik blocnote - de soort die verkeerspolitie gebruikt om bonnen uit te schrijven - openden dit op een schone bladzijde, zetten er rondom een elastiekje op vast en plaatsten dit in een zijzak. Kluisdeuren werden hard dichtgeslagen, daarna liepen twee paar voetstappen luid, als militairen, weg.

In de winkelstraat die uitkwam bij het plein van de kathedraal, vervolgde Koning Sigurd's Marionettentheater de Toverspiegel het vermaken van het publiek, onbewust van het naderende gevaar. Marcherend als naar een oorlogsgebied, baanden de benen een weg door het gedrang van voetgangers. Ze hadden als doel een oude hippie gitarist, die met de ogen gesloten zat alsof hij in vervoering was gebracht door de schoonheid van zijn lied „Waar Zijn Alle Bloemen Gebleven?”

Met geoefende hand viel de bijl: in een gladde beweging met de schaar wijd open, werden alle zes snaren in een keer doorgeknipt. Het walgelijke getjink van de snaren bracht de oude liedjeszanger terug in deze wrede wereld. Hij zag voor zich de zware schoenen, de beklede benen en de schaar die bengelde in een harige hand.

„We hebben je vorige week gewaarschuwd. Hier mag je niet spelen zonder vergunning.”

„Maar het duurt weken voordat ik deze krijg!”

„Dus?”

„Maar ik moet toch eten!”

„Dat is mijn probleem niet. En je hebt geluk. De volgende keer nemen we de gitaar af.”

En weg gingen ze, links, rechts, links, rechts....

De oude hippie stond op en klikte zijn hakken tegen elkaar. „Ja obersturmführer, nein obersturmführer, drie zakjes vol obersturmführer. Eikels!”

Niet ver weg, rende kleine Koning Sigurd op de plaats in een zonderlinge actie als van een polsstokhoogspringer aan de start van zijn loop, daarna sprong hij in de lucht en maakte achterstevoor een halve koprol. Eerst landde hij op zijn handen, toen schoot hij omhoog met grote lenigheid, om weer op zijn voeten te landen.

„Zie daar!” scheen hij te zeggen, zette zijn hoge hoed recht en maakte een diepe buiging onder enthousiast applaus. Juist toen, terwijl hij nog voorover gebogen stond, slokte een zwart gat alle vreugde op. Een zwart gat in de vorm van de gedaanten van twee boemannen die opdoemden, de een met harige handen....

Toen de Houtsnijder enige tijd later Mr. Smother introduceerde bij de groep, had hij er veel werk aan Gal ervan te weerhouden de belletjes van zijn puntige laarzen in de neus van de nieuwkomer te rammen. Hij slaagde er ook in Maqina te stoppen de pummel een klap te geven, maar het jonkie naam zijn toevlucht tot een psychologische oorlog: hij vond een kopieerwinkel om van de ambtenaar een portret te printen op stof, dat hij op zijn zandzak stikte. Om hem nog een trap na te geven, schilderde hij er een zwart oog op.

Ja, Mr. Smother was een etterende wond. Toch sloeg de Houtsnijder alle verzoeken af om Smother uit de troep te verbannen, zeggend dat alle types in deze wereld er bij hoorden.

Nu wij het over types hebben, Mr. Smother was moeilijk te overtreffen. Hij had een misvormd hoofd, als gevolg van een vroegtijdige geboorte met complicaties. Op dit hoofd groeide een muisgrijze kokosmat met een scheiding in het midden. Scheefstaande bloemkooloren droegen bij aan dit mislukte geheel, evenals de diepliggende ogen, één ervan bloeddoorlopen en half zo klein als de andere. De neus, zo groot als de boeg van een oorlogsschip, was ontstoken en vlekkerig en zat vol met puisten en wratten. Zijn dunne lippen liepen uit in mondhoeken die hij zó saggerijnig naar beneden trok, dat ze onder zijn kin uitkwamen. Aan zijn onderlip hing een sigarettenpeuk muurvast, gefixeerd door opgedroogd speeksel. Zijn nek zat - als hij tenminste niet op oorlogspad was - ingetrokken tussen zijn schouders, als bij een schildpad.

Hij was gekleed in een grijs gestreept pak met een dubbele rij knopen. Hij droeg het als een uniform, met een verkeerd overhemd en een schreeuwerige das. Zijn laarzen waren gemaakt om over je heen te walsen. Als een verlengstuk van zijn rechterhand, zwaaide hij met een enorm officieel stempel alsof het een ploertendoder was. Vandaar de titel van zijn eigen lied: „Stempel Stempel”.

Houtsnijder: Wie komt niet vroeg of laat
In de tang van de bureaucraat
De miskleun van z'n pa en moe
De flapdrol van de staat?

Smother: Stempel, stempel hier
Stempel, méér papier
Stempel, formulier
Stempel - wat 'n klier!

Smother: Snoer dat tuig de mond
Stamp ze in de grond.
Houtsnijder: Brult de misselijke misantroop
En stempelt in het rond.

Onder de voet zijn wij gelopen
Toen we stemmen, haast verloren
Tegen deze rotzak pogen
Toch nog te laten horen.

Wat ze moesten doen, was net zoveel afstand houden tussen henzelf en die donkere zielen in Keulen als ze maar konden.

„Daar! Het is zover,” riep de Houtsnijder uit, toen ze de grens met Zwitserland over gingen.

Yin-Yin was er nog niet zo zeker van. Ze had haar astrologische tabellen geraadpleegd en keek nu uitgesproken triest. Ze zei niets, omdat ze de anderen niet wilde verontrusten. Zij wenste dat ze de macht had de koers te veranderen van een of twee hemellichamen, vooral van Mars, die lastige oorlogsplaneet.

Ze reisden hoopvol verder en kwamen in Zürich aan, doodmoe en ze moesten nodig een beetje geld verdienen. Ze hadden zich net geïnstalleerd in een drukke winkelstraat, toen het begon te sneeuwen. Buiten een juwelierszaak hing een grote klok, die afwisselend de tijd en de temperatuur aangaf. Het was min zeven graden. Toch hield de troep moedig vol.

De Houtsnijder knipperde met zijn ogen, toen de sneeuwvlokken erop vastplakten. Zijn wenkbrauwen, snor en baard werden wit.

„Hé, meneer de kerstman!” riep Koning Sigurd en zwaaide bemoedigend.

Door het voortdurende bewegen van zijn vingers, meer dan door de handschoenen die hij droeg, bleven zijn handen warm. Zijn voeten echter, waren al verstijfd. Ofschoon hij van de ene voet op de andere ging staan, kwam de kou vanaf de grond.

Hij zag niet alles goed, omdat de sneeuwvlokken op zijn wimpers dingen vervormden. Wat vreemd, dat een grijze rechthoek onder zijn neus was verschenen. Hij nam een hand van de besturing om zijn gezicht af te vegen, en zag toen dat de rechthoek een identiteitsbewijs was. Zijn ogen volgden de hand die dit vasthield, tot hij zag dat deze hoorde bij een van twee mannen die boven hem torende. Ze waren van hetzelfde laken een pak als de mannen in Keulen.

De dikste droeg een pak dat twee maten te klein was, de dunste man droeg er een, dat twee maten te groot was. Het zou grappig geweest zijn als ze er niet zo harteloos uitzagen.

„Volgens de rechterlijke macht kan dit helemaal niet. Pak je spullen en maak dat je wegkomt. Raus! Raus!” blafte de Dikke.

De Houtsnijder keek naar de hemel, dezelfde hemel die op hem sneeuwde.

„Ben ik echt zo'n nagel aan jullie doodskist-” begon hij.

„Het staat in de wetgeving!” schreeuwde de Dunne. „Wetgeving die is gemaakt door de ministers in onze Regering. Raus! Raus!

En geloof het of niet, ze volgden hem de hele weg naar Violetta en wachtten tot hij wegreed!

„We hadden geluk,” zei Koning Sigurd, toen ze eenmaal op weg waren. „In vroegere tijden zouden we hardhandig uit de stad gezet zijn.”

Een tijdje al hadden ze de wind tegen en zochten dringend een toevluchtsoord.

„Italië.” kondigde de Houtsnijder aan. „Ja, dat doen wij. De Italianen hebben een ontspannen Middellandse Zee-houding tegenover het leven. Daar gaan we heen om weg te komen uit deze zooi,” en hij wees met z'n duim naar de vier nieuwe marionetten, Ministers van de Regering. Toen ze hun eigen lied begonnen te zingen, verloren zelfs de indrukwekkende Dolomieten hun pracht.

De Minister van Monopolies, Multinationals & Hebzucht, de Edelachtbare Stinkmond...
We zijn sluw als we dingen, dus luidkeels gaan wij zingen
In allerlei bochten, moeten wij ons wringen.

Refrein: Van boven bont, van onder stront
Voor elke kleine gunst, lik mijn kont!

De Minister van Ziekten, Plagen & Farmaceutica, de Edelachtbare Dr. Knormaag...
Wij geven een behandeling, maar helen niet
Als ziekten je niet doden, doet de kuur dat wel.

De Minister van Oorlog, Justitie & Sport, de Edelachtbare Generaal Stinkvoet...
Ik houd van een oorlog met brullende kanonnen
Rivieren van bloed en clusterbommen.

De Minister van Concessies, Vergunningen & Kunst, de Edelachtbare Slappe Lul...
Als je weet hoe kijkcijfers te verhogen
Dan zorgen wij voor een grote vermogen.

Spits je oren als Stinkmond uitlegt hoe hij vriendelijkheid gebruikt om concurrentie te doden...
Derde wereld landen, leggen wij aan banden
Door geld te schenken, vallen ze in handen...

Terwijl de allopaten de gelederen sluiten, moet je luisteren hoe Knormaag raasde...
Het is geen wonder, gezien de stress
Dat we prutsen en knoeien, en slachten met een mes.

Oude Stinkvoet, bekend bij zijn troepen als GENeraal O'Cide, zal nu orakelen over „Vechten voor Vrede”...
„Onbevlekte Missie om het Kwade los te wroeten”...
Zo verkopen wij de oorlog aan de naïeve troepen.

Het kan best zijn dat daar weinig leven is vóór de dood, maar hoor eens hoe Slappe Lul zich voorbereidt op een leven ná de dood...
Als sukkels op sokkels, houden wij de wacht
Langs de reuze boulevard, dag en nacht.

*****

„O, al die viezeriken! Uche!” riep Miss Quote.

Een ogenblik dacht de Houtsnijder dat ze in opspraak gebracht was door een potloodventer of billenknijper, maar nee, ze staarde naar de grootsheid van Michelangelo's naakte David in Florence.

„Hm,” sneerde Gal. „Parels voor de zwijnen.”

„Dat, daarboven, zijn zeker geen parels,” betaalde ze met gelijke munt.

De Houtsnijder pakte het miniatuurorgel uit en de kleine ligstoel van de koning en hing verschillende marionetten op aan haken van de kasteel-kar. Een nieuwsgierige menigte verzamelde zich. De muziek begon, en bij de tonen van „Ik Hou van Jou” danste Zijne Majesteit lichtjes over het plaveisel. Terwijl ze net bezig waren, begon er iets fout te gaan met het geluid. Een valse toon kwam erin, iets wat klonk als „vroem vroem”.

Het was inderdaad „vroem vroem”, maar dat kwam niet uit het geluidsysteem, maar uit een reuzen motorfiets. Schrijlings zat hierop een van Mussolini's dienaren. Hij en zijn ijzeren paard hadden zo uit Dante's „Inferno” kunnen komen, en ze belandden schetterig en met groot vertoon van macht tussen spelers en toeschouwers. Zijn buitengewone arrogantie kon uitgelegd worden, doordat hij zo achtergebleven was in de groei. Deze miniatuursmeris sprong van zijn fiets en slaagde amper deze op zijn voetstuk te plaatsen zonder incident, haalde een bonnenboekje te voorschijn met fanfare, en plaatste één kaplaars op de voetsteun van de motor zodat zijn bovenbeen een tafeltje werd om op te schrijven. De Houtsnijder's mond viel open; de toeschouwers verwelkten uit onmacht.

Passoporte!” eiste deze verachtelijke dwerg, en zonder zelfs op te kijken van zijn bonnenboekje, stak hij zijn hand uit om het document in ontvangst te nemen.

*****

Ze probeerden de drijvende stad. „Venetië zien en sterven” luidde de spreuk, en dat gebeurde ook bijna... Ze reden terug naar Toscane. Drie dagen van formulieren invullen kostte het hen in San Gimignano.

„Wat is er in godsnaam verkeerd met Italië?” vroeg de Houtsnijder.

„Het is niet Italië; het zijn niet de Italianen. Het is de mens,” zei Koning Sigurd. „Geef een man een stok en hij wil je ermee slaan.”

Miss Quote had geen deel aan de discussie. Zij was aan het dagdromen en zong zacht voor zich uit.

How would you like to be
Down by the Seine with me
Under the bridges of Paris with you
I'll make your dreams come true...

De Houtsnijder zuchtte diep. „Als we toch zo heen en weer geslingerd worden, dan is Parijs net zo goed als iedere andere plaats.”

Tjonge tjonge! De geschiedenis herhaalde zich: en hoe! De Houtsnijder was nauwelijks begonnen met het uitpakken van de kasteel-kar, toen hij daar op het terras boven de Trocadero Tuinen, iets merkte vanuit de hoek van zijn oog. Hij hief zijn hoofd op en daar doemde een gendarme op, die hem zijn zicht op de Eiffeltoren ontnam. Daar kwam er weer een en nog een. Hij werd omsingeld. Onder hun waakzame ogen werd hij gedwongen weer in te pakken en werd geadviseerd een lastpak van zichzelf te maken ergens op de rand van de aarde, niet het precieze middelpunt ervan.

Troosteloos zijn kar achter zich aan trekkend, merkte hij een jonge Senegalees op die een groep toeristen benaderde. Oplettend als een kat in het nauw gedreven, maakte de jonge zwarte man snel zijn lange overjas open om zo'n twintig zakken te laten zien waarin ansichtkaarten met verschillende vergezichten van Parijs te zien waren. Hij verkocht er snel een paar en sloot zijn jas, om weer voor een gewone toerist door te gaan. Het verbijsterde de Houtsnijder.

Nadat hij de kar binnenin Violetta geladen had, keerde hij terug naar het grasveld bij de Eiffeltoren, waar hij zich voegde bij een groep Senegalezen en twee blanke muzikanten.

„...Drie agenten! Dat is erg, jongen.”

„Dat is zo,” bevestigde de Houtsnijder. „Zelfs erger dan in Florence, waar ze me onderzochten op mogelijke Maffia connecties. Ik heb wel gehoord dat de Maffia in wasserij-zaken zit, maar in poppen-zaken?”

„De wereld is gek geworden,” zei het blanke meisje, dat haar fluit pakte.

„Dan zeggen ze dat ik een vergunning moet aanvragen. Overal zeggen ze dat. Ik probeerde eens volgens de regels te spelen. Weet je hoe lang het in die ene stad duurde, ik weet niet meer in welke. Twee weken!. In twee weken kan je dood zijn van de honger.”

„Twee weken is niets. We hebben wel eens vier maanden gewacht,” kwam er een tussenbeide.

„Broeder, dan was je behoorlijk dood geweest.”

Ze lachten allemaal.

„Natuurlijk bleven we spelen, maar op rustige plaatsen en altijd over onze schouders kijkend.”

„Hun gekte is... onbegrensd,” zei het meisje dromerig, vanuit een andere wereld. „De kreupele wil de danser niet zien dansen.”

„Zij hebben de grote geweren, dus pas maar op,” zei een van de Senegalezen. „Je kan ze beter ontwijken.”

„Je moet ze te slim af zijn. Yeah man. Te slim. Ik zag eens een vent, een echt goeie acrobaat die zijn act bij deze fontein deed met allemaal van die beeldhouwwerken, toen de politie kwam. Dan zou je zeggen, maak dat je wegkomt. Maar niet onze held. Zeker, hij ging op de loop, maar i n - s l o w - m o t i o n. Dat verwarde hen mateloos.”

„Wat deden ze?”

„Niets. Ze konden helemaal niets doen. Ze stonden daar bedremmeld. 't Stond niet in de handleiding, zie je?”

Naar aanleiding van dit gesprek, besloot de Houtsnijder van tactiek te veranderen. Hij praatte even met Koning Sigurd, die het ermee eens was.

„Wie niet sterk is, moet slim zijn,” bevestigde hij.

Dus bedacht de Houtsnijder een echt knappe constructie. Koning Sigurd werd bevestigd aan een tuigje, dat vastzat op borsthoogte van de Houtsnijder. De bovenste helft van zijn evenbeeld stak vooruit, uit een vergrote zak van zijn shirt. De rechterarm van de Houtsnijder bleef onder zijn shirt en beheerste de marionet als een handpop. De rechtermouw van zijn shirt was inmiddels volgestopt met een namaakarm en een handschoen aan de hand, die nonchalant gehaakt was in de riem van zijn broek. Zijn linkerhand hield het centenbakje vast om geld in te zamelen.

Verborgen op zijn lichaam was een kleine cassettespeler met mini-speakers. Zijn oude, hoge hoed moest plaats maken voor een chapeau bras, het type hoge hoed dat je plat kon maken. Zo toegerust, ging hij er op uit om de strijd aan te gaan met de Parijse gendarmerie.

Hij daalde in het binnenste van de aarde om in een metro te stappen, en eenmaal aan boord zette hij zijn cassettespeler aan. Zijne Majesteit pakte zijn eigen kleine microfoon stevig in de hand en begon te zingen.

Verdwijnen is een wonderlijk gevoel
Zing het luid, zing het hard
Verdwijnen is een wonderlijk gevoel
De zanger is verdwenen in het lied.

Hetzelfde voor de dans
Hier heb je weer de kans
Om op te lossen, op te gaan
In trance...

Verrukte reizigers in de wagon bogen over elkaar heen om hun munten in het centenbakje te doen.

Toen de trein een station binnenreed, bekeek de Houtsnijder het perron kritisch. Plotseling nam hij zijn hoed af, vouwde deze op, sloot zijn cape over de pop en ging tussen de andere passagiers staan. De trein stopte en hij ging eruit, vlak langs twee gendarmes, die in de trein stapten, die hij zojuist verlaten had. Hij liep over het perron naar een andere trein, die binnengekomen was. De deuren schoven dicht en hij activeerde het pookje, waardoor de hoed op volle grootte sprong. Hij zette deze op zijn hoofd, keek naar de trein aan de overkant, en glimlachte om zijn kleine overwinning.

Een van de agenten stootte de elleboog van zijn collega aan en wees naar de Houtsnijder. Snel probeerden ze de deuren te openen, maar het was te laat: hun trein zette zich al in beweging. Gefrustreerd en woedend sloegen ze tegen het glas. Koning Sigurd zwaaide vriendelijk naar hen.

Zegevierend maar afgemat beklommen de zielsverwanten die avond de trappen die leidden van het metrostation naar het gedrang van voetgangers boven... en liepen langs een man in chef-kok kledij die iets droeg wat leek op een rieten kattenmand. De deksel sprong open. Er kwamen geen katten uit, maar levende kikkers. Het leek wel of het er miljoenen waren! Ze huppelden snel weg, zoals aristocraten die vluchtten voor de guillotine. Doch Robespierre had de strijd niet opgegeven: hij zwaaide in 't wilde weg met zijn hakmes.

De Houtsnijder stond te staren, niet naar beneden maar omhoog. Een goed verlicht uithangbord schreeuwde om aandacht: daar stond een glimlachende kikker grafisch afgebeeld, die absoluut verrukt was bij het vooruitzicht, dat zijn billen afgehakt zou worden. „Kikkerbillen - specialiteit van het huis” pochte het restaurant.

*****

De kleine spelersgroep, gehavend door het rumoer van het grotestadsleven, zocht zijn toevlucht in de provincie. Als ze in kleine plaatsen speelden, werden ze, in plaats van van hot naar her getrapt, met open armen verwelkomd, wat balsem was voor hun ziel.

Het rustgevende tempo van het plattelandsleven was ook belangrijk voor Jean-Phillipe de Chantepie, de kikker zonder billen. Yin-Yin de Wijze had hem onder haar hoede genomen en paste haar speciale mengsel van therapieën toe: ze moedigde hem aan te praten over zijn belevenissen om zodoende een loutering teweeg te brengen. Op die manier kon hij zich bevrijden van het trauma dat hij in Parijs had opgelopen. Zittend in de kleine rolstoel die de Houtsnijder voor hem gemaakt had, was hij dat juist nu aan het doen, met overvloedige aanmoediging van zijn nieuwe vrienden.

„Breng me zo ver weg van die duivelse Franse carnivoren als enigszins mogelijk is. Mon dieu! Ze hebben de mooiste slogans als liberté, egalité, fraternité, maar het lijkt alsof sommigen meer gelijkwaardig zijn dan anderen.” Hij wist, dat hij zichzelf in alle staten bracht en nu deed hij alle mogelijke moeite om zichzelf te kalmeren door zijn eigen mantra te zingen: „Oude vijver. Kikker springt. Plop. Oude vijver. Kikker springt. Plop. Oude vijver. Kikker springt...”

„Als ze dat ooit nog eens proberen met die arme kikkers zal ik ze een klap geven. Helemaal knock-out,” zei Maqina.

„Zou je voor ons je lied willen zingen, Jean-Phillipe?” vroeg Yin-Yin. „Het vrolijkt je altijd op. Hm?”

„Ja. Dat zou ik graag doen.”

En dus zongen ze „Kikkertje Zonder Pootjes”. (Het was goed, dat zijn begrip van het Nederlands gering was, anders zou de tekst hem waarschijnlijk van streek gebracht hebben. Maar de melodie, dat was zeker, deed hem goed.)

Refrein: Jean-Phillipe de Chantepie
Voor dierenrechten komt hij op
Het kikkertje zonder pootjes is
De kampioen, op-en-top.

Jean-Phillipe de Chantepie
Een veteraan van de Franse campagne
Zij sneden zijn pootjes helemaal af...
Serveerden ze met de beste Champagne.

Jean-Phillipe de Chantepie
Jee wat kon hij springen!
Het record was binnen zijn bereik
Maar nu is het om te huilen.


Jean-Phillipe de Chantepie
Met een rubriek verdient hij zijn brood
Vertelt verhalen, bitter en eng
Over collega's bedreigt met de dood.

Jean-Phillipe de Chantepie
Je zal er nooit in slagen
De Opperwezens te bekeren
Ze anders te laten piepen.

Jean-Phillipe de Chantepie:
„Al ben ik zonder poten
Toch zal ik het durven
Want zo kan ik 't niet laten lopen.”

Jean-Phillipe de Chantepie
Sleept zich voort met zware tred
En doet een beroep op de betere aard
Van al die wrede wezens.

Het gezelschap zwalkte rond op het platteland, likte de wonden en bouwde de krachten weer op. Je hart volgen betekent vaak tegen de wind in zeilen, en dat was vermoeiend.

„De aard van het leven - zijn schoonheid zelfs - is uitdaging,” filosofeerde Yin-Yin.

„Wees blij dat je niet gekluisterd bent aan een schrijftafel,” voegde Koning Sigurd toe.

„Vrij als de vogels,” zei Maqina erbij.

„Als,” zei Gal, nadrukkelijk pauzerend, „als je hen en soortgenoten kunt ontwijken.” Hij wees met een duim in de richting van de vier Ministers en hun lakei, Mr. Smother.

Het was vroeg in de avond toen Violetta haar weg door een bos bepaalde en daar op een uitkijkpunt stopte om op adem te komen.

„Waar zijn wij?” vroeg Maqina.

„In Heidelberg, natuurlijk,” antwoorde Yin-Yin met haar waarzegstersstem.

11

De ansichtkaart die de Houtsnijder ooit had gezien, werd vóór hen werkelijkheid: daar stond het oude kasteel op de heuvel, de oude brug over de Neckar en de oude stad met de beroemde universiteit. Een warme gloed nam bezit van hem.

Nadat ze in een zijstraat van het centrum van Heidelberg hadden geparkeerd, wikkelde de Houtsnijder een dikke sjaal om zijn nek en knoopte zijn warme jas vast.

„Hou je goed,” riep hij naar het kleine volk. „Ik ga de stad verkennen.”

Het was december en feestverlichting verblindde de ogen, nergens meer dan op de kerstmarkt op het centrale plein. De Houtsnijder kuierde er naar toe, genoegen scheppend in wat hij zag. Een eindje verder op in de winkelpromenade was de menigte het dichtst. Mensen dromden rond een kandelaar waar de minste zucht de vlammen liet flakkeren. Toen hij dichterbij kwam, kon hij een grijze hoge hoed onder de kandelaar onderscheiden, toen werd de bovenkant van een buffetpiano zichtbaar. Tenslotte zag hij ook de pianist onder de hoed. Daar, volkomen in het midden van dat gedrang, zat een jongeman in grijs jacquet een muziekstuk van Schumann te spelen. Rondom hem, in die oase van harmonie, zwierven de doodstille luisteraars rond. Voor degenen, die ertoe in staat waren, was hier de spirituele aard van de mens zichtbaar.

Toen de pianist klaar was, bleef de stilte compleet. Men had de handen bij elkaar gebracht om te klappen maar, alsof heimelijk samengezworen werd, maakten zij er geen geluid bij. Instinctief wilde men niet de betovering doorbreken. Tenslotte keerde de pianist zich tot zijn gehoor en sprak ze toe in een zwaar Schots accent.

Entschuldigen sie mir, bitte. Het laatste stukje was niet zoals het had moeten zijn, maar mijn vingers gleden weg. Er zit ijs op de toetsen.”

De menigte golfde naar voren en liet hun geld in zijn hoge hoed vallen, die hij gebruikte als centenbakje. Toen de stormloop voorbij was, sloot hij de piano, blies de kaarsen uit en duwde zijn instrument, dat op wielen stond, naar een geparkeerde wagen vlakbij de promenade en plaatste een loopplank in positie. De Houtsnijder naderde hem.

„Hallo. Ik ben ook straatartiest. Met marionetten. Als je keer op keer een schop tegen je achterste krijgt, vraag je je af, waarom je ooit de comfortabele gevoelloosheid van een kantoorbaan hebt verlaten. Dan zie ik iets als dit-” hij gebaarde naar de piano, de pianist, de straat, „-en ik weet dat dit is zoals een betere wereld eruit zou moeten zien. Van mij krijg je een lintje.”

*****

De Houtsnijder stond in een rustige straat in een deftige buurt van de stad. Hij keek naar een stuk papier in zijn hand, daarna weer naar een rij huizen. Hij stapte naar voren en belde bij een huis aan. Er kwam geruis uit de intercom.

Ja?” vroeg de stem van een man.

„Hallo. Guten abend. Ik ben op zoek naar Yatri. Ben ik op het goede adres?”

„Wie bent u?” vroeg de stem voorzichtig.

„Sigurd. Sigurd Olivier. Ik kom uit Amsterdam.”

Ach so. De man met de apenhanden? Ja?

„Ja.”

De zoemer ging en de Houtsnijder opende de deur. Via de gang stapte hij de woonkamer van een academicus binnen, met wanden vol boeken. Een enigszins verschrompelde man met een bos zilveren haar stond klaar om hem te ontvangen. Hij zag er aanzienlijk ouder uit dan Yatri.

Willkommen. Ik ben Max Biesendorf.” Hij nam de aangeboden rechterhand van de Houtsnijder aan en onderzocht deze als was het een wetenschappelijke exemplaar. „Dus dit is- Dus deze zijn de handen die wonderbaarlijke dingen zouden moeten doen, hè?” zei hij ondeugend, waardoor zijn gast bloosde. „Ach, maak je geen zorgen. Wij academici zijn niet allemaal- hoe zal ik het zeggen? Versteend? Sabelgevechten voor de eer behoren tot het verleden. Ik ben bang dat ik je moet teleurstellen. Yatri is nu niet hier. Laat me je jas aannemen. Een cognac? Of wil je liever koffie?”

„Koffie, graag.”

Terwijl Max bezig was in de keuken, bekeek de Houtsnijder de vele boeken in de kamer. Hij kwam tenslotte bij een boek dat zijn interesse wekte. Het stond apart op een lessenaar. Hij las de titel: „Nibelungenlied - de Wandelende Mythe”, door dr. Jasmin von Bingham. Hij keerde het boek om en daar was een foto van Yatri op de kaft. Hij keek verbijsterd.

Max kwam weer binnen met een dienblad. De Houtsnijder zwaaide met het boek.

„Dit is Yatri, of niet?”

Max zette het blad neer en onderzocht het boek. „Ah, de Nederlandse vertaling. Ja, dat is Yatri. Toen ze nog onder het juk was van het academische establishment en onder haar eigen naam schreef. Een rijzende jonge ster was ze toen. Met haar 32 jaar de jongste assistent-professor die we hadden. Haar Perzische bloed-”

„Perzisch?”

„O, ze is een echte Verenigde Naties als het op het bloed aankomt. Maar zij is bijzonder gek op de Perzische druppels in haar aderen. Daarom speurde ze naar de betrekking tussen de Perzische versie van de mythe en de Duitse versie, en zo noordwaarts tot- Tot- Waar ook al weer? Zíj is de historicus. Ík ben de taalkundige.”

„De hele weg naar Scandinavië.”

„Ah, ben je bekend met het Nibelungenlied? Wat een aangename verrassing.”

„Niet echt verrassend. Ik heet naar de held. Niet de Perzische, noch de Duitse. Dat is Siegfried. Maar de Scandinavische, Koning Sigurd. Slechts natuurlijke nieuwsgierigheid, denk ik. Ik wilde weten wie die vent was, waarnaar ik vernoemd ben en of ik iets met hem gemeen heb.”

„En? Heb je? Hij was echt een bijzondere... vent, zoals je zei.”

„Nee. Maar ik deed mijn best. Mijn eerste marionet, mijn evenbeeld, heeft al die schitterende kwaliteiten.”

„Ah! Dus die handen hébben wonderbaarlijke dingen geschapen?”

„Ik heb een heel gezelschap gesneden, een familie van marionetten. En ik treed op in de straten van Europa. Dat wil zeggen, als ik er niet vanaf getrapt word.”

„En zijn ze... wonderbaarlijk gesneden?”

De Houtsnijder haalde een visitekaartje uit zijn zak met een foto erop en overhandigde dit aan Max, die het zorgvuldig bekeek.

„Dus Yatri heeft 't goed gezien, je goed begrepen. dat geeft weer enig vertrouwen. Ik heb getwijfeld, ja, getwijfeld.”

„Ik begrijp u niet.”

Max, het schoolvoorbeeld van de verstrooide professor, probeerde het uit te leggen: „Ze is het afgelopen jaar onder grote druk geweest, door in twee werelden tegelijk te zijn. Om haar psychisch werk te doen moet ze open en kwetsbaar zijn, en om te handelen, hoe zeg je dat, in de dagelijkse sleur met de uitgeverijen, moet ze zich afsluiten en harder worden.”

„Werkt ze aan een nieuw boek?”

„Ja. Over het paranormale. De uitgevers zeggen dat ze onbegrijpelijk is voor de leek. Maar als ze haar tekst vereenvoudigt, zegt ze dat het niet langer betekent wat zij bedoelt. Dan wordt ze woedend en noemt hen 'Filistijnen met artistieke pretenties'. Wel, dat is niets nieuws. Flaubert zei dat 150 jaar geleden al. Ik vermoed dat beide kanten gelijk hebben, maar het probleem is, dat Yatri er geestelijk onder geleden heeft. Ze is... onstabiel geworden. En, misschien door mijn... ambivalentie?... heeft ze haar vertrouwen in mij verloren. Ik bied niet langer de steun die ze van mij verwacht.”

„Waar is zij?”

„Ik weet het niet. Ik denk ergens aan de oevers van de Bodensee. En ik bid tot God, dat ze er niet ín ligt.”

*****

Koning Sigurd's Marionettentheater de Toverspiegel bleef de rest van de winter in München, waar de Houtsnijder vrienden had en waar hij een goedkope kamer kon huren. Het is reusachtig leuk om in de sneeuw te kamperen, maar slechts voor een dag of twee. Daarna wordt het een witte hel. Dus, daar zaten ze, behaaglijk genesteld als een luis in een pels. Soms snel de stad in op rooftocht voor het benodigde geld, en verder doorgaan met houtsnijden.

Toen de lente kwam, was het weer zover dat ze op weg zouden gaan. De Houtsnijder had Yatri een groot deel van de tijd in zijn gedachten, maar had geaarzeld hierover met Max te praten, uit angst zich met de zaken van een ander te bemoeien. Nu hij op het punt stond München te verlaten, pakte hij de telefoon in een impuls en draaide het nummer dat Max hem gegeven had.

Nee, ze was niet teruggekomen, maar had hem éénmaal gebeld.

„Hoe is het met haar? Hoe was ze?”

„Verward,” antwoordde hij.

„Is er iets... iets wat we kunnen doen?”

Er was vermoeidheid in zijn stem toen hij antwoordde: „Ik was ambivalent, maar zelfs dat ben ik niet meer. In Yatri's ogen hoor ik tegenwoordig bij het kamp van de vijand. Nee, daar is niets dat ik kan doen, behalve geduldig zijn. De tijd heelt alle wonden. Hoop ik.”

„Is er iets dat ík kan doen?”

„Mogelijk, maar hoe? Je zou haar eerst moeten vinden.”

„Van waar belde zij?”

„De Bodensee. Meer zei ze niet.”

„Denk je dat ze nog daar is?”

„Het is een groot gebied,” lachte hij vreugdeloos. „Maar ja, mijn gevoel zegt dat ze nog daar is. Altijd, als ze problemen had, werd ze door water aangetrokken.”

12

Een kleine kronkelweg volgde de kustlijn van deze binnenlandse zee rond het grootste deel van z'n omtrek. Violetta deed wat er van haar verwacht werd: ze reed langs de Duitse en Oostenrijkse kusten, eenmaal maakte ze zelfs een rondje zodat ze de Zwitserse kust kon bekijken. Bij iedere stad waar ze kwamen, nam Violetta een korte rust om op adem te komen, waardoor de troep kans kreeg op te treden.

Waar ze ook naar toe gingen, de ogen van de Houtsnijder waren zelden gericht op de weg. Dat liet hij aan Violetta over. Zijn eigen ogen zochten links en rechts, hoog en laag, naar een verwarde, mogelijk wanhopig eenzame vrouw. Het was een van die reizen die als in een droom gebeurde. De verschillende scènes verschenen voor zijn ogen als in een diashow. Van tijd tot tijd hield hij zijn adem in als hij dacht de vrouw te herkennen, die hem eens een lijn toewierp toen hij op het punt stond te verdrinken. Stein-am-Rhein, met zijn prachtige muurschilderingen... daar! Die vrouw, zittend op een terras, was zij dat? De nadenkende figuur onder de reusachtige berk bij de pier van Bregenz... Wie was dat onder de sjaal, knielend in een kerkbank in de Basiliek van Birnau?... Toen was daar dat afschuwelijke ogenblik in Meersburg. Ze hadden opgetreden op de trappen onder de oudste van de twee kastelen, toen de Houtsnijder vluchtig opkeek: daar was Yatri, die op het punt stond te springen van de brug over de rotskloof. Hij gooide alles neer en rende met grote stappen, biddend dat hij niet te laat was. Ademloos, met bonzend hart, kwam hij op de brug. Deze was leeg. Hij leunde over de reling, verwachtte een lichaam op de rotsen beneden te zien, maar daar was niets, geen menigte die ernaar stond te gapen; alles was rustig, behalve zijn geest.

Lindau. Het uitzicht was zo prachtig, het leek het schilderij op een bonbondoos: de haven, het meer, de besneeuwde Alpen in de verte. Toch was het met hangende schouders en een bedroefd hart dat de Houtsnijder de voorstelling begon. Plotseling verstijfde hij en zijn sombere blik veranderde in geconcentreerde aandacht: een rugzak leunde tegen een oude stenen toren op de kade, en daarnaast stond een thermosfles. Een rode thermosfles.

Hij verwaarloosde zijn verbaasde gehoor en, de kleine Koning Sigurd met zich meeslepend, ging hij er naar toe om van dichtbij te kijken. Hij onderzocht de fles lang en intens, niet helemaal zeker of het dezelfde was die hij Yatri gegeven had. Hij keek om zich heen op zoek naar de eigenaar. Hij schudde zijn hoofd als in een poging helderder te zien, dan keerde hij terug naar zijn plaats vóór de kasteel-kar om zijn onderbroken voorstelling te hervatten.

De toeristenveerboot uit Bregenz meerde net aan. De loopplank zwaaide in positie en de mensen begonnen aan wal te komen. Een vrouw met haar rug naar hem toe - een stewardess of toeristengids - overhandigde wat leek op formulieren aan de ontschepende reizigers. Ze keken erop, zagen er verward uit, haalden hun schouders op en één voor één verfrommelden ze de bladzijden en gooiden ze weg. Sommige fladderden in de lucht, een paar landden in het water.

De vrouw keerde zich om. De Houtsnijder snakte naar adem.

Haastig hing hij de marionet over een haak van de kar en liep snel naar haar toe. Ze zag er haveloos uit, met een wilde blik in haar ogen. Ze trok een vel papier van de stapel die ze vasthield en overhandigde dat aan hem. Hij nam het aan en keek er oppervlakkig naar.

„Je manuscript! Yatri, in gods naam, wat ben je aan het doen?”

„Aan het doen? Ik publiceer mijn boek.”

Ze keerde zich om om een willekeurige passant een bladzijde te geven. De Houtsnijder pakte haar beide schouders en dwong haar naar hem te kijken.

„Yatri! Ik ben het. Herinner je je mij nog?”

Ze keek naar hem als vanuit een andere wereld. Haar wezenloze blik keerde zich dan naar de kasteel-kar en de poppen. Na wat een eeuwigheid leek, sprak ze, zacht: „Wil je... míj kracht geven?”

*****

Een groot vuur brandde helder op een open plek in het bos. In de verte doemden blauw-zwarte bergtoppen op, het licht van hun sneeuwmantel was nog juist te onderscheiden in het zwakke sterrenlicht. De Houtsnijder, die een overjas op volle lengte droeg, plaatste meer houtblokken op het vuur. Naast hem zat de in elkaar gedoken Yatri, gewikkeld in een deken. Hij liep naar Violetta, die dichtbij stond, en haalde een afstandsbediening uit de zak van zijn jas. Deze richtte hij op de kasteel kar, die net zichtbaar was door een kier, drukte op een knop en keerde terug naar het vuur. Nataraz-muziek begon te spelen.

Gedurende het zachte, langzame begin, stond de Houtsnijder bewegingloos voor het vuur, hun altaar. Dit was geen dans die dansers dansen; het was een dans die de dans danste mét de danser. Amper merkbaar, trok een spier hier en kromp daar, in het lichaam van de Houtsnijder. Het was alsof een enorm vliegwiel overgehaald werd langzaam te bewegen.

Nu nam de dans bezit van hem. Zijn jas vloog uit en de Houtsnijder veranderde in een vrij-dansende, wervelende derwisj. Hij droeg de bloedrode broek en het geborduurde, oosterse vest dat Yatri hem lang geleden gegeven had, een wit shirt van vacht met fladderende mouwen, en hoge laarzen. Yatri keek op vanuit haar schelp. Het was duidelijk dat de Houtsnijder danste voor hun beiden. Haar wazige blik werd verdreven door een sprankelende uitdrukking. De dans versnelde, werd een tornado, en kwam tot een hoogtepunt, hoger dan de Mont Blanc....

De nagloeiende kooltjes glansden rijk in de nacht. De zijdeur van Violetta stond op een kier. Binnen lagen twee lepels, Yatri en de Houtsnijder, hun gezichten gericht op de overblijfselen van het vuur. Het warm oranje weerspiegelde in hun ogen.

Langzaam hield de Houtsnijder de Toverspiegel op vóór Yatri's gezicht.

„Volgens koninklijke decreet geeft de Toverspiegel jou kracht! Gefeliciteerd, Koningin Yatri.”

Ze glimlachte naar zichzelf.

„Dus het ís waar. Een tijdje geleden was ik er helemaal niet zeker van.”

„Wat is waar?”

„Hoe diep je ook in de put zat, zo hoog kan je je weer verheffen.”

„Maar Yatri, domoortje, jij bent degene, die dat eerder gezegd heeft.”

„En jij bent degene, die dat bewezen heeft.”

*****

Er was late, lichte sneeuw gevallen, toen ze zich haastten over het perron van het treinstation van Lindau. De Houtsnijder sprak ernstig.

„Ik zal niet zeggen dat je je integriteit moet opofferen. Nee. Maar je kunt tot een compromis komen, niet waar? Een tikkeltje middenweg... De gulden middenweg, hè?”

Ze keek hem indringend aan.

„Ik weet het... uitgevers! Maar waar is het goed voor als je de grootste waarheid ooit openbaart, maar niemand je kan begrijpen? Laat die kleine sodemieters toe een scheutje water bij de wijn te doen. Soms win je, als je eerst een beetje verliest.”

De fluit van de conducteur gaf een stoot, het sein voor een laatste omhelzing, een laatste kus.

„En schrijf me. Per adres Johanna. In de zomer ben ik weer in Amsterdam.”

Yatri stapte in de trein. Ze verscheen weer achter een wazig raam, dat ze met haar mouw schoonmaakte. Toen de trein ging rijden, hield ze de thermosfles op, glimlachte, en wuifde.

13

Een bijna eindeloze rij auto's strekte zich landinwaarts uit vanaf de grenspost, waar ze wachtten om van Spanje naar Gibraltar over te steken.

„Maar waarom Gibraltar, in hemelsnaam!” vroeg Miss Quote. „Ik protesteer. Iemand met mijn talenten hoort thuis in het kosmopolitische hart van de wereld.”

„Mijn reet ook,” spotte Gal.

„Mijn lieve Miss Quote, is het jou niet opgevallen, dat hoe groter en meer toeristisch de stad waarin wij spelen is, we er des te sneller uit gegooid worden? Dus heb ik de keuze gemaakt voor het kleinste land ter wereld. Zo ongeveer,” legde de Houtsnijder uit.

„En we zullen in staat zijn van hieruit Afrika te zien,” viel Maqina in de rede.

„O mijn god!” zei Miss Quote wanhopig. „Waarom gaan we dan niet meteen naar Timboektoe, dan zijn we uitgepraat.”

Een uur later waren ze binnen het zicht van de grenspost.

„Zijn alle benodigde formulieren ingevuld?” vroeg Mr. Smother. „In vijfvoud graag!”

De jaknikkers, Rank en File, waren de twee nieuwste toevoegingen aan de groeiende familie van kleine mensen. Zij kwamen onder een putdeksel vandaan en, terwijl ze nog in hun neuzen peuterden, tjilpten ze gehoorzaam.

„Ja, meneer,” antwoordde Rank.

„Nee, meneer,” zei File.

„Drie zakken vol, meneer,” riepen ze tegelijk.

Hierbij barstten ze uit met hun eigen lied, een beetje geholpen door de anderen.

Refrein: Ik ben Rank, ik ben File
Wij zijn onderdanig
Hielen likken, da's de kunst
Zo kom je bij ze in de gunst.

Smother: Mijn naam is Smother
Ik ben je Big Brother
Ruggengraat van de mens
Je redding is mijn zegenwens.

Gal: Luister naar de wijzen
Wij stellen hoge eisen
Ze zijn maar de bemesting
Voor je geestverruiming.

Koning: Let nou op jaknikker
Jij bent geen kontlikker
Gebruik toch je gezonde verstand
Anders val je door de mand.

Allen: We hoorden Smother zachtjes snorren
Smother: Het kan niet mis met deze zotten
Rank & File: Ja meneer, nee meneer
U hebt gelijk, meneer.

Het was goed dat ze liedjes hadden om te zingen: het gaf lucht aan hun irritatie, die veroorzaakt werd door de lange vertraging. Mensen gingen uit hun auto's om de pijnlijke spieren te ontspannen. Men zag een moeder die haar zoontje hielp om langs de kant van de weg te plassen.

Het gezicht van een jongeman verscheen bij het chauffeursraam. Hij stond op het punt iets te zeggen, toen zijn blik ongewild dwaalde naar de achterkant van Violetta, waar de poppen waren. Zijn ogen gingen wijd open.

„Wow!” riep hij uit. Toen kwam hij weer bij bezinning en zei: „Sorry dat ik u dit moet vragen, maar dit is een camper, hè?”

De Houtsnijder knikte.

„Heeft u een chemisch toilet? Voor mijn vader. Hij is oud en-”

„Natuurlijk, natuurlijk.”

De Houtsnijder stapte vlug uit en volgde de jongeman naar de auto die voor hun stond. Samen hielpen ze een bevende, oude man en begeleidden hem naar Violetta.

„Ik ben Paco. Paco Parody,” zei de jongeman, en stak zijn hand uit.

„Ik ben Sigurd.”

„Dit is echt heel aardig van u-”

„O, kom op. Het is het minste wat ik kan doen.”

„Dat daar zijn prachtige marionetten. Maakt u die zelf?”

„Ja, ik heb ze allemaal uit hout gesneden. Voor mij zijn ze meer dan poppen. Ze zijn familie.”

„Bent u van plan ook in Gibraltar te spelen?”

„Ja zeker. In de veronderstelling dat we daar ooit terechtkomen. Waardoor is deze vertraging?”

„Vertraging?” Paco was oprecht verbaasd. „O, dit.” Hij gebaarde naar de auto's. „Dit is normaal. Je moet hier niet zijn als het een echt oponthoud is. Dan kan je acht uur in deze file staan. Maar dat bewaren ze meestal voor hoogzomer. Dan beginnen de ouderen, zoals mijn vader, flauw te vallen van uitputting door de hitte.”

„Maar waarom? Dat is barbaars.”

„De Spanjaarden willen De Rots terug, en dat willen ze nu al drie eeuwen.”

„Waarom geven de Britten die dan niet terug?”

„Omdat het niet aan hen is om deze terug te geven. Hij is van ons.”

„Wie zijn 'ons'?”

„De Gibraltarianen.”

„Maar je bent toch Brits, niet?”

„Brits. Portugees. Spaans. Volk uit Genoa. Joods. Moslim. En... een tikkeltje Neanderthaler.”

De deur van Violetta ging open en Paco deed een stap naar voren om zijn vader te helpen. Toen hij hem in hun auto had geïnstalleerd, riep hij: „We rijden weer. Ik wacht aan de andere kant op u. Ik ben u een drankje verschuldigd.”

Weer op weg, begonnen Koning Sigurd en Gal een lied te zingen, eenvoudig getiteld „De Rots”.

In oorlog op de proef gesteld
Menigmaal belegerd
Alle hulp ontberend
Doch uit de bagger gestegen.

Refrein: Stevig als De Rots, stevig als De Rots
Stevig als De Rots van Gibraltar
Stevig als De Rots, stevig als De Rots
Hier is ons altaar.

Toen waren ze zo ver, dat ze de Spaanse Douane-en-Immigratiepost bereikten, waar verscheidene knorrige ambtenaren in uniform op Violetta af kwamen, waardoor zij zich niet goed voelde, dat is zeker. De Houtsnijder overhandigde zijn eigen papieren en die voor het busje. Een douanebeambte gaf bevel de achterdeur te openen. Hij bleef staan, terwijl een collega naar binnen ging en ruw rommelde door het interieur, het kleine volk aanrakend zonder enig respect.

„Iets van waarde aan te geven?”

„Nee.”

„Behalve de poppen, hè?” De man die het bevel voerde glimlachte bedrieglijk. „Die moeten heel veel waarde voor je hebben.”

„O ja! O ja!” zei de Houtsnijder vol vuur en niets vermoedend. „Ze zijn mijn schat, mijn hele leven.”

„Heb je papieren voor ze?”

„Papieren?”

„Je brengt dingen van waarde uit Holland naar Spanje, nu neem je dingen van waarde mee uit Spanje. Dus, waar zijn de papieren?”

De Houtsnijder begon in paniek te raken. „Maar ik kóóp ze niet. Ik máák ze, sníjd ze.”

Hij maakte snijdende bewegingen met zijn handen. De beambte negeerde dit en wees hem Violetta in de nis naast het douanekantoor te zetten. In shock, deed hij zoals hem werd bevolen.

Paco stond aan de Gibraltarkant naast zijn auto te praten met een politie-agent die gekleed was in de oude stijl van een Engelse bobby met helm. Paco gebaarde kwaad en wees van tijd tot tijd naar de Houtsnijder.

Douanebeambten gingen Violetta binnen en kwamen weer te voorschijn met in iedere hand een pop. Daarna gingen ze door een deur in een hoge, stenen muur. Buiten zichzelf van ellende, liep de Houtsnijder al mompelend heen en weer. Hij volgde de mannen een paar stappen, liep dan weer terug naar Violetta. Gedurig bewogen zijn lippen, geluidloos, onderwijl werd het nest leeg geplunderd.

Door de deuropening zag hij de mannen een stukje lopen, binnen een reusachtig omheind kamp, tot ze bij een open schuur kwamen. Ze gingen naar binnen met de poppen en kwamen met lege handen terug. Langs de omheining waren allerlei in beslag genomen artikelen, ook auto's. De mannen verlieten het kamp en zwaaiden de deur achter zich dicht. Daar klonk een krachtig geluid toen het massieve slot dicht schoot. De Houtsnijder stond als een zombie, totdat een beambte hem enige papieren overhandigde.

„W a t - g e b e u r t - h i e r ?” stamelde de Houtsnijder.

De man pakte een grote aansteker, knipte deze aan en draaide de vlam volop uit. Door het licht zag de Houtsnijder een vage, sluwe blik op zijn gezicht. Hij zei niets, maar drukte veel uit. Paco keek toe. Zijn ijzige kalmte verborg een vulkaan die op uitbarsten stond.

De bobby sprak: „Ik zou ze de hel in wensen, maar kijk naar hun gezichten. Ze zijn er al.”

De Houtsnijder was diep gewond en verward. Hij zat achter het stuur, maar wist niet wat hij nu moest doen. Een van de bruten verscheen voor het chauffeurs raam, gebarend en schreeuwend. De Houtsnijder draaide het contactsleuteltje om en Violetta bewoog langzaam naar de bobby, die groette en een kleine buiging maakte, alsof hij zich verontschuldigde voor wat er gebeurd was. Hij nam het paspoort van de Houtsnijder aan, verdween, keerde bijna meteen weer terug om het te overhandigen en mompelde enige troostende woorden.

Toen Violetta weg reed, begonnen de eerste tranen te vloeien langs de wangen van de Houtsnijder. In zijn hoofd speelde het lied „Koester de Herinnering”.

Koester de herinnering
Van de magische caravan
Koester de herinnering
Zolang je kan.

Koester de herinnering...
Toen waren wij nog vrij
Koester de herinnering...
Toen waren wij nog blij.

Paco stapte de modelbouwwinkel binnen met zijn vader aan zijn arm. Achter hem kwamen zijn moeder en de Houtsnijder, gevolgd door Jerry, de jongere broer van Paco. Overal stonden modeltreinen en modelauto's, aan het plafond hingen modelvliegtuigen en helikopters. De Houtsnijder keek rond zonder hen werkelijk te zien. Hij was getraumatiseerd.

Aan het eind van de winkel was een trap die leidde naar de woonruimte boven. Ze namen plaats in de woonkamer, waar Paco's moeder thee en biskwietjes serveerde.

„...Maar wat bereiken ze ermee, als ze bezoekers aan Gibraltar straffen,” vroeg de Houtsnijder. „Bovendien, wat doen ze hen aan?”

„Ze houden onze economie draaiend,” zei Paco's vader. „Door onze bezoekers te ontmoedigen, hopen ze ons lam te leggen. Als de economie faalt, worden we een gemakkelijke prooi. Een ding is zeker in de lange geschiedenis van De Rots, en dat is dat naties zullen doorgaan met vechten om het bezit van deze, een van 's werelds grootste natuurlijke vestingen. Sinds de Neanderthaler zijn toevlucht zocht en vond in de grotten hier zo'n 120,000 jaar geleden, hebben volkeren gevochten voor dit zes kilometer lange schiereiland.”

„Met zijn 140 grotten en zijn tunnels die kris-kras door De Rots gaan, kan je hier een heel leger verbergen,” zei Jerry trots.

„Dus wat is de oplossing?” vroeg de Houtsnijder.

„Wij Gibraltarianen willen zelf-bestuur,” zei Paco.

„Een stadsstaat,” gaf de Houtsnijder ten beste.

„Een wat?”

„Plato. Plato's ,Republiek'. Lees hem, Paco. Ik zeg je, lees wat dan ook, maar lees. Dat is beter dan spelen met kinderspeelgoed.”

„Papa, met modelhelikopters vliegen is een serieuze aangelegenheid. Bovendien, de winkel zorgt voor ons onderhoud.”

„Nou en? Houdt de winkel er op na én lees Plato.”

„Ja, papa,” antwoordde Paco teder.

„Maar niet nu.” Het lichaam van de oude man kan zwak zijn, maar zijn geest niet. „Eerst moeten we een manier vinden om onze vriend hier te helpen. Hij moet herenigd worden met zijn... familie.” Hij keerde zich naar zijn gast. „Wat ik daar in jouw wagen zag, was een echte schat. Als je nu de officiële weg gaat, zou dat zes maanden in beslag nemen en er is geen garantie dat dat werkt. Bovendien zullen die misleide zielen daar beneden in die tussentijd niet de grootste zorg besteden aan jouw marionetten.” De Houtsnijder vertrok pijnlijk zijn gezicht. „Beste vriend, we zullen alles doen wat we kunnen om je te helpen.”

„Ik kan toch niet verwachten-” protesteerde de Houtsnijder.

„Jij begrijpt het niet. Die- Die mensen bij de grens te pakken nemen, zal ons heel veel waard zijn.”

„Maar wat kúnnen we doen?” vroeg de Houtsnijder.

Er was een doodse stilte. Iedereen was diep in gedachte. Toen sprak de Houtsnijder. (Of was het Yin-Yin? Of Koning Sigurd?)

„Wij moeten wachten totdat de oplossing uit de hemel valt.” Iedereen keerde zich om om hem aan te staren. „Voor mij, werkt het zó: ik zet alle gegevens die ik heb over een of ander probleem in mijn computer-” hij tikte tegen zijn slaap, „-en dan wacht ik. Hoe minder ik dan doe, des te vlugger komt de oplossing. En die komt dan echt uit de hemel vallen, meestal binnen 24 uur.”

„Wij katholieken - en we zijn bijna allemaal katholiek op Gibraltar - noemen dat bidden en zeggen dan dat onze gebeden verhoord zijn,” zei Paco's moeder.

„In dat geval, laten we níets gaan doen!” stelde Paco voor. „Of meer precies, júllie doen niets. Ik moet naar Europa Punt met de aanhanger om de jongens te dienen. Het is een van onze clubbijeenkomsten.” Hij sprak tot de Houtsnijder: „Als je mee wilt komen-”

„Wat voor bijeenkomst?”

„Modelvliegtuigen.”

Enige minuten later liepen ze de winkel uit en een smalle straat in. Toen ze langs Violetta wandelden, klapte Paco de zijspiegel aan de straatkant in.

„Doe dat altijd in Gibraltar,” zei hij, „als je nog een spiegel wilt overhouden.”

„Wat eigenaardig. Waarom?”

„Onze straten zijn bijna allemaal zó smal, dat het de enige manier is om twee auto's elkaar te laten passeren.”

Op dat moment drukte hij de Houtsnijder naar één kant. Een auto passeerde Violetta op een haar na.

„Nog net op tijd. Nu, help me een handje om de aanhangwagen vast te haken.”

Ze reden langs de Europaweg, naar de punt van het schiereiland. Toen ze op het cricketveld kwamen, dat ook dienst deed als startbaan, lichtte Paco de deksel van de aanhangwagen op om talrijke compartimenten te tonen met alle mogelijke onderdelen voor modelvliegtuigen. Een paar hobbyisten liepen zijdelings langs en wachtten op hun beurt om geserveerd te worden. De Houtsnijder ging op een bank zitten naast het cricket-clubhuis, en keek naar de opstelling van de vliegtuigen. Bij sommige liepen de motoren warm.

Eentje ervan liep nu op volle toeren, terwijl een hulp haar staart vasthield. De „piloot” had de radio-besturing in beide handen.

„Okaaaay!” brulde hij.

De helper liet los, het toestel racete over de grond en ging toen vlot omhoog, de lucht in.

Iemand sprak een andere piloot toe: „Breng haar naar beneden, Jim!”

Jim was intens geconcentreerd toen hij met de stuurknuppels van zijn radio-besturing werkte. Langzaam kwam een modelhelikopter naar beneden.

Paco liet zich naast de Houtsnijder op de bank vallen.

„Knap hè?”

„Absoluut verbazingwekkend,” antwoordde de Houtsnijder.

„Mijn vader noemt het speelgoed, maar ik zie er iets anders in: dit is het menselijk vernuft op zijn best. En weet je hoeveel kracht er in dat beest zit?”

„Vertel op.”

Paco nam een-schijn serieuze houding aan. „Ik zou je een verhaal kunnen vertellen als ik niet dacht dat je dit meteen aan de Spaanse douane zou verklappen.”

„Kom op, vertel.”

„Vooruit dan maar! Jim gebruikt die helikopter om sigaretten van Gibraltar naar Spanje-”

„Te smokkelen!”

„Sst! Jim doet in import/export. Hij heeft de nachtdienst. Hij zegt dat zijn manier van werken beter is voor zijn gezondheid. De jongens die hetzelfde werk doen in krachtige speedboten langs de kust stampen hun nieren fijn zoals ze over de golven bonken.”

„Maar kan hij daar echt zijn geld mee verdienen? Ik bedoel, wat voor nuttige last kan de helikopter dragen?”

„Twintig kilo. Als je je het gewicht van sigaretten voorstelt, is het net of je je eigen geld drukt. Maar zíj is een baby. Kom kijk eens...”

Zij gingen naar de aanhangwagen, waar Paco een onderste lade uittrok om een glinsterend monster van een modelhelikopter te laten zien.

„Lieve god!”

„Dertig kilo kan deze vervoeren. Maakt dat geen indruk op je?”

Een afwezige blik kwam in de ogen van de Houtsnijder.

„Hallo? Ben je nog bij ons? Ik zei: dat maakt indruk, hè?”

De afwezige blik maakte plaats voor een glimlach. „Paco, ik denk dat het antwoord - deel van het antwoord - op mijn probleem juist uit de lucht is gevallen.”

Ze keken elkaar lange tijd aan, zonder iets te zeggen.

„Okay,” zei Paco langzaam, „zo kunnen we de poppen uit de opslagplaats van de douane halen, maar hoe krijgen we iemand daar binnen die ze vast zal haken?”

De Houtsnijder ging weer achterover zitten op de bank en keek naar de hemel. „Geduld,” zei hij. „Dat komt ook wel.”

Het schemerde toen ze terugreden naar de stad via de dramatische oostkant van De Rots, door de Dudley Ward tunnel, langs Sandybaai en Catalanbaai. Plotseling, op een verlaten stuk van de kustweg, remde Paco hard.

„Wat! Wat zeg je nu?” eiste hij.

De Houtsnijder haalde verontschuldigend zijn schouders op, wat zijn gezel nog vuriger maakte. Voor een omstander zou het lijken op het begin van een ruzie tussen geliefden, met vreemde, belachelijke gebaren. Toen Paco geen woorden meer kon vinden, koelde hij zijn woede op de versnellingsbak. Met een schreeuwend geknars van tandwielen zette hij de auto weer in beweging. Tegen de tijd dat ze de steile klif van de loodrechte noordelijke rotswand bereikten, was het donker en de spierwitte wand gloeide spookachtig onder de schijnwerpers die erop gericht waren.

Nadat ze de wagen hadden geparkeerd, stonden de twee mannen aan de voet van de klif, omhoogstarend naar het ontzagwekkende uitzicht. Het buitenaardse licht zorgde ervoor dat ze er als dollemannen uitzagen.

14

De hele familie zat in de woonkamer. De Houtsnijder legde zijn parachute op de weegschaal, hield deze met een lichte aanraking van maar één vinger in evenwicht en tuurde naar de wijzer.

„Acht kilo. Dat is niets,” kondigde hij aan.

„En de marionetten?” vroeg Paco.

„Niet eens zoveel, daar ben ik zeker van. Maar zelfs als ik helemaal verkeerd zit, is het vast niet meer dan tien of twaalf kilo. En dat betekent dat we binnen de grens blijven.”

„En het net om alles in te plaatsen? Vergeet dat niet. Het moet sterk zijn,” zei Jerry.

„Nog géén kilo,” antwoordde Paco.

„Dus? Een lachertje,” zei de Houtsnijder.

„Ja, kijk maar hoe hard we lachen,” antwoordde Paco doodernstig.

„Paco, wees redelijk. Hoe denk jij wel dat ik - of wie dan ook - het douaneterrein binnen moet komen?”

„Maar haal jij zelfs de afstand?”

„De Rots is 426 meter hoog-”

„Dat is O'Hara's Batterij, en niet de plaats waar jij jezelf wil lanceren.”

„Okay, okay. Zeg maar 400 meter. Van de noordelijke klif tot de douanepost is 1800 meter, noem 't maar een mooi ronde 1729-

„Ronde? Hoe zo ronde?”

„Nou, zeg maar een geluksnummer.”

Paco rolde met zijn ogen. „In rechte lijn. Maar je zei het zelf al: windsnelheid, windrichting, zelfs de verdomde temperatuur-”

„Paco! Niet vloeken.”

„Sorry, pa.”

„Om het voor elkaar te krijgen, heb ik een parachute nodig die daalt met een helling van een op vier en een half. En ik heb er een van een op zeven. Er blijft dus een ruime marge over.”

„En dat allemaal 's nachts. Heb je ooit 's nachts gesprongen?”

„Twee keer.” Omdat zijn geweten toch wel een beetje knaagde, voegde hij eraan toe: „Weliswaar enige tijd geleden, maar als je eenmaal hebt leren fietsen, weet je... Ik red het wel.”

„Wat doen we aan het geluid van de helikopter?” vroeg Jerry.

Paco, met een stem die nog tekens van weerstand toonde, antwoordde. „Ik weet van een reguliere passagiersvlucht die om vier uur 's ochtends binnenkomt. Dat is meer dan voldoende om het geluid dat wij maken, te overstemmen.”

De Houtsnijder keek ze een voor een aan. Alle gezichten waren gespannen.

„Ik kan geen andere oplossing bedenken. Zullen we dít dan maar doen, okay?”

De volgende dag gingen Jerry en de Houtsnijder De Rots op met een kabelbaan, en liepen de kilometer of zo naar het noordelijke eind. Ze onderzochten het terrein direct boven de klif, zoekend naar een geschikte plaats voor de lancering. In de verte konden ze duidelijk de grenspost zien met het aangrenzende douanekamp. De Houtsnijder voelde zich koud worden als hij dacht aan het kleine volk dat in die miserabele schuur werd vastgehouden.

„Ik kom eraan,” beloofde hij fluisterend. „Blijf daar nog even hangen, mijn kleintjes.”

*****

De stof van de parachute lag gedrapeerd over de hele woonkamer. Aan een kant zat Paco's moeder achter de naaimachine, geconcentreerd op haar werk.

„De parachute moet als een zweef-parachute fungeren,” legde de Houtsnijder aan Paco en Jerry uit. „Dat betekent, dat hij al zijn vorm moet hebben en alle cellen moeten met lucht gevuld zijn op het moment dat ik van de klif spring. Vandaar dat jullie moeder een gleuf aan de beide eindcellen naait. Daar steken jullie twee de koolstofstaven in die normaal voor vliegers gebruikt worden. Zo kunnen wij de parachutecellen helpen zich met lucht te vullen.”

„Als wij een briesje wind hebben die nacht,” zei Jerry.

„'s Nachts beweegt lucht over land zeewaarts. Als het een obstakel tegenkomt, zoals een berg - of rots - stijgt het. Ik reken op voldoende luchtstroming,” voorspelde de Houtsnijder.

De volgende dag gingen ze weer naar Europa-Punt. De Houtsnijder stond op het cricketveld, gewikkeld in het parachutetuig, en de parachute zelf wapperde achter hem. Paco en Jerry hielden de koolstofstaven vast die in de gleuven zaten. De Houtsnijder begon met moeite naar voren te rennen, afgeremd door de gevulde parachute. De staven gleden gemakkelijk uit de gleuven. Na een paar meter stopte hij en de parachute zakte zachtjes naar de grond.

„Dat ziet er okay uit, hè?” sprak Paco.

„Dat ziet er prima uit.”

„Nou goed, we gaan verder met stap twee: het net vasthaken aan de helikopter. En geloof me, Jim is zeker de de beste man voor dit werk.”

„Tweemaal Europees kampioen!” zei Jerry.

„Wat hij met een helikopter kan, zou jij niet met een fiets op een kroonluchter kunnen!” voegde Paco toe.

„Zolang hij niet vergeet, dat het mijn familie is die hij vervoert.”

Jim zei met een ondeugende glimlach: „Ze zullen zo veilig zijn als een krat smokkelwaar.”

Paco's superhelikopter zweefde enige meters boven de grond. Beneden stond de Houtsnijder, zijn ogen erop gericht. Een kabel, met een haak met een sluiting aan het eind, bengelde naar beneden. Op de grond lag een net, met daarin de parachute en een zak met stenen. Toen de kabel dicht bij de grond was, haakte de Houtsnijder het net eraan vast, en deed een stap terug.

Jim's concentratie was intens. Zijn geoefende vingers klemden de radio-besturing vast en bewerkten de knuppels. Langzaam draaide de windas in de helikopter en trok de kabel strak. Het geluid van de motor nam toe, toen Jim gas gaf, en de helikopter steeg hemelwaarts met de volle lading. Paco stak de beide duimen omhoog.

Op weg naar huis die avond, stopten ze op Devil's Towerweg en staarden opnieuw naar de steile witte rotswand die iets van een monoliet had. Een rilling ging door Paco's lichaam.

„We zijn helemaal buiten zinnen, dat weet je.”

Een dag later stond Paco met zijn ouders aan de Gibraltarkant van de grenspost te kijken in de richting van de Spaanse douane. De anders gesloten deur in de kampmuur was nu geopend en een beambte kwam naar buiten. Paco keerde zijn gezicht weer naar zijn ouders.

„Dat is de deur. Niet staren! Niet staren! We willen niet dat we opvallen.”

„En dat is waar ik mijn hartaanval moet krijgen?” vroeg zijn vader.

„Nee. Twintig meter naar deze kant van die deur. En mams, jij maakt je heel druk over hem. Bedenk, dat jouw geschreeuw binnen het kamp hoorbaar moet zijn.”

„Wie weet, krijg ik een échte hartinfarct,” zei Paco's vader droog.

15

De Houtsnijder stond in het midden van de woonkamer. Hij was gekleed in een donkerblauwe denim broek, een dik, donker jack en donkere sokken. Hij onderzocht de zool van een sportschoen die hij aan zou doen. Ook deze was zwart.

„Goed, ik wil niet afsteken tegen de nachthemel.”

Op de bank lag zijn opgevouwen, lichter gekleurde kleding. Hij stak zijn hand in een zak en haalde er een foto uit. Jerry zag dat.

„Mag ik hem zien?” vroeg hij.

„Jerry, je moet je met je eigen zaken bemoeien,” berispte zijn vader hem.

„Het is al goed, meneer Parody. Het is geen staatsgeheim,” zei de Houtsnijder.

Jerry kwam achter hem staan om naar de foto te kijken.

„Wah wah wah!”

Vlug verzamelden de anderen zich rondom hem, dat konden ze niet weerstaan. Het was de foto van Yatri, die de Houtsnijder had gebruikt als model voor de marionet Yin-Yin.

„Je... vriendin?” vroeg Jerry.

„Iemand die heel speciaal is in mijn leven,” antwoordde hij langzaam. „Ze heeft me eens uit een diepe put gehaald. Het voelt goed, haar bij me te hebben als ik spring.”

Hij stopte de foto voorzichtig in een binnenzak van zijn donkere jas.

„Goed,” begon Paco verlegen, „zullen wij overgaan tot de orde van de dag? Ik zou graag hebben, dat je na de redding kon blijven, maar ik denk dat dat te riskant zal zijn. Je moet over de grens zijn met je camper, voordat zij zich realiseren dat de poppen weg zijn. En dat niet alleen. Ik wil, dat je in recordtijd aan de andere kant van de Pyreneeën bent. Jim zal de poppen hier in Gibraltar neerzetten. Met zo'n fragiele last wil hij niet in La Linea landen. Daarna zullen ze door een van zijn... eh... zakelijke vennoten per boot meegenomen worden naar een contact aan de kust, aan de andere kant van La Linea. Vanaf dat punt zijn het officieel sinaasappels, die geëxporteerd worden naar noord-Europa. Tot zo ver duidelijk?”

„Ja, duidelijk.”

„Jij gaat via Zaragoza naar Pau aan de Franse kant en hier-” hij overhandigde een kaart aan de Houtsnijder, „-is de exacte plaats waar je de sinaasappeltruck zal ontmoeten. Ik heb de tijd en de datum ook gemeld. Maar we zullen allemaal bereikbaar zijn per mobieltje, in geval... Je weet het nooit, al verwacht ik geen haperingen. Jim is een top... zakenman.” Hij keek de kamer rond. „Heeft iemand nog iets te vragen? Nee? Laten we dan nu maar in de benen gaan. Het wordt een lange nacht.”

Toen hij zijn spullen verzamelde, speelde er in het hoofd van de Houtsnijder weer het lied „De Rots”, dat ooit door Koning Sigurd en Gal begonnen was.

In oorlog op de proef gesteld
Menigmaal belegerd
Alle hulp ontberend
Doch uit de bagger gestegen.

Refrein: Stevig als De Rots, stevig als De Rots
Stevig als De Rots van Gibraltar
Stevig als De Rots, stevig als De Rots
Hier is ons altaar.

Met de grenswacht in het oog
Gaan wij niet meer sukkelen
Voorzien van spoed en heel veel moed
Slaan wij de hand aan smokkelen.

Afgevoerd door enge douaniers
Dat was 'n steek in mijn hart.
Denkend aan het kleine volk
Ben ik overstelpt met smart.

Wordt het de brandstapel
Of opgesteld tegen de muur?
Ik moet springen om al mijn poppen
Te redden van het vuur.

Zij zitten in de klem, 't is nu of nooit
Moedig moet ik mij gedragen.
Vanaf de top van deze Rots
Moet ik de sprong nu wagen.

In de kleine uurtjes van de ochtend stonden Paco, Jerry en de Houtsnijder bij elkaar in een kring boven de klif. Paco sprak in zijn mobiel.

„Juist. Goed. Wat? Dat is prima. Een lichte bries. Dan zullen we nu lanceren. Gedag.” Hij wendde zich tot de Houtsnijder. „De passagiersvlucht loopt volgens schema. Over twintig minuten zal die landen. Klaar?”

De Houtsnijder ademde diep in. „Klaar.”

Hij slingerde het harnas over zijn rug en sloot de gespen rond zijn dijen en borst. De andere twee spreidden de parachute achter hem uit.

„Pas op dat deze niet over de grond sleept. Ik wil geen scheuren,” waarschuwde hij.

De broers staken de koolstofstaven in de gleuven aan weerskanten van de parachute, die door de lichte bries gevuld werd. Het gezicht van de Houtsnijder stond gespannen. Hij rolde met zijn ogen, keek over zijn schouder om te zien of alles in orde was. De parachute wapperde. Hij slikte eens. Dit werd een zwaar karwei.

„Zijn jullie klaar?” schreeuwde hij.

„Klaar!” riepen de broers in koor.

Zichzelf moed in sprekend, dreunde de stem van de Houtsnijder: „Gaaaa!!!”

*****

De werkkamer van Yatri in Heidelberg was in dezelfde stijl ingericht als vroeger haar kamer in Amsterdam. Zij zat op een laptop te typen. Vóór haar, op een laag koffietafeltje bedekt met een oosters kleed, stond een kristallen bol. Zij was helemaal verdiept in haar werk.

Plotseling sprong ze geschrokken op, getroffen door angst, zoals een konijn wanneer een van haar jongen afgemaakt wordt in een duikboot diep onder de zee en duizenden kilometers verwijderd.

*****

De voeten van de Houtsnijder bewogen over de oneffen oppervlakte van de korte helling naar de klif. De teen van een van zijn sportschoenen stuitte tegen een vooruitstekend stuk rots...

*****

Yatri staarde in haar kristallen bol met kloppend hart, zoekend naar helderheid. Voeten. Ze zag voeten. Van wie? Sportschoenen. Wie droeg sportschoenen? Wie, in 's hemelsnaam, van de paar mensen die ze van dichtbij kende, droeg sportschoenen? „Wat nog meer?” vroeg zij aan haar kristallen bol. Vliegen. Ze kreeg beelden over vliegen. Maar wat betekende vliegen? De dood? Een geest die wegvloog? Nee! Nee! Zij weigerde dat te accepteren. Toen de zielenpijn niet groter kon worden hapte ze naar adem en wist dat ze dood ging... Vallend... Vallend....

*****

De Houtsnijder struikelde. Hij zag de rand van de klif twee meters voor hem. Op de een of andere manier moest hij er overheen. Met de benen tegen elkaar duwde hij zich uit alle macht omhoog... en zeilde over de rand van de afgrond, gevolgd door de parachute.

*****

Toen ze weer bij zinnen was, vond zij zich in een zee van luchtbellen die dansten in de lucht. Door de belletjes heen zweefde een gezicht dichterbij, het gezicht van haar dierbare, o zo dierbare vriend, de Houtsnijder. Hij glimlachte en verzekerde haar, dat alles goed was. En ze wist dat dat zo was.

*****

Zijn lichaam schokte in het harnas, gevolgd door een dof geluid toen de cellen zich vulden met lucht, en de parachute zijn gewicht opving.

Paco beefde zo erg, dat hij bijna zijn mobiel liet vallen. „J- Jim? Het is- Het is- Het is okay. Hij vliegt! God zij dank!”

De parachute gleed nu rustig over Gibraltar en ging zijn weg diagonaal over de landingsbaan. De Houtsnijder ademde diep in. Hij was ternauwernood ontkomen aan een val. Hij keek naar beneden en zag de douanepost groter worden naarmate hij dichterbij kwam. De afgeschermde omtrek was flauw verlicht, maar het kamp zelf was half duister. Hij plukte aan de stuurtouwtjes om de slider naar beneden te brengen, waar hij hoorde, en gebruikte toen deze touwtjes om mee te sturen.

Jim's grote bus stond geparkeerd op een open plaats in een verlaten industrieterrein dicht bij de landingsbaan. Binnen zat zijn assistent op de vloer. Hij hield de modelhelikopter boven zijn hoofd. De rotor was niet ingeschakeld, maar de motor liep wel. Jim, met een speciale nachtbril op zijn voorhoofd, hield de radiobesturing vast en liet de motor sneller lopen. Toen hij zeker was dat deze voldoende was opgewarmd, opende hij de achterdeur van de bus. Hij stapte uit, gevolgd door zijn assistent, die de helikopter op de grond plaatste.

Jim trok de bril over zijn ogen, stelde deze in, keek toen naar het douanekamp een eindje verder weg. Zijn assistent haalde een mobieltje uit zijn zak en knikte naar Jim. Langzaam begonnen de rotorbladen te draaien, geleidelijk sneller en sneller.

*****

De Houtsnijder mompelde tegen zichzelf: „Te hoog, verdomme.” Eerst trok hij aan het ene stuurtouwtje, dan aan het andere, om zodoende te zigzagen en zijn aankomst te vertragen. Hij moest vanuit het oosten binnen komen en maar net over de hoge stenen muur schuren, anders zou hij over het kamp heen schieten. Er was geen marge voor fouten, en hij hoopte dat hij dit goed zou inschatten.

In de laatste paar meters komt de grond altijd snel naar je toe. In zijn geval was het niet de grond, maar die muur, die vervloekte muur. Hij was te laag en er was niets wat hij eraan kon doen. In een laatste poging, trok hij zijn knieën op tegen zijn borst en bad.

Een klein wolkje stof steeg op toen de zolen van zijn sportschoenen rakelings over de rand gleed. God zij dank! Hij was over de muur heen. Hij rukte beide stuurtouwtjes gelijktijdig naar beneden om de remmen te activeren, en de parachute zakte de laatste twee meters lichtjes.

Zijn voeten raakten nog maar net de grond, of hij draaide zich al rond om de lijnen in te trekken, om de parachute te laten inzakken. Hij raapte de stof bij elkaar. Hij ontkoppelde het harnas, zwaaide dit van zijn rug af, en stopte de losse stof in de houder. Hij wist waar de schuur was en ging meteen daar naar toe.

Eenmaal binnen, tuurde hij in de duisternis, haalde een klein zaklampje uit zijn jack en begon de planken te doorzoeken. Iets kaatste het licht terug: het waren een paar ogen. Hij ging er dichter naar toe en een enorm gevoel van opluchting kwam over hem toen hij zag dat het niemand anders was dan Zijne Koninklijke Hoogheid, Koning Sigurd.

„De hemel zij dank! Je bent veilig, je bent veilig.”

Het lichtstraaltje danste door de schuur en landde op deze en gene marionet.

„O mijn prachtige kleintjes...”

Hij haalde een mobieltje uit zijn zak en drukte op de knoppen. Jim's assistent antwoordde meteen. Hij luisterde naar de Houtsnijder, en drukte toen op Jim's schouder als teken, want die kon zijn ogen niet van de helikopter af nemen.

De Houtsnijder spreidde het net op de grond uit en plaatste de parachute in het midden. Vervolgens spreidde hij een laken en legde de poppen er een voor een op, zo snel als hij kon zonder te ruw te zijn, en vouwde het laken dicht. Hij plaatste de bundel boven aan op de parachute, bracht de vier hoeken van het net samen, en bond ze met een haak met sluiting vast.

„Wees nu maar niet meer bang,” fluisterde hij tegen de bundel. „Jullie worden in de lucht gehesen en in veiligheid gebracht. Binnen een paar dagen zien we elkaar weer. Bedenk, dat jullie nu steeds in goede handen zullen zijn.”

Hij spitste zijn oren. Daar was het: het passagiersvliegtuig was juist aan het landen. Toen het over de landingsbaan racete, werd het lawaai oorverdovend. Hij keek omhoog om te zien of de helikopter al te voorschijn was gekomen. Hij wachtte... Daar was hij, maar te noordelijk. Hij sprak in zijn mobiel; de verbinding was er nog steeds. Hij gaf de richting aan aan de assistent, die op zijn beurt deze aan Jim doorgaf met een vantevoren afgesproken code.

Terwijl de helikopter enige meters boven het kamp zweefde, kwam de kabel kronkelend naar beneden. De Houtsnijder haakte het net eraan, sprak in zijn mobiel, en langzaam hees de windas de kabel. Toen deze bijna strak stond, sprak hij weer in het mobieltje. Hij hield zijn adem in toen het net van de grond af omhoog begon te gaan.

„Veilige reis, mijn kleintjes.” Hij vormde deze woorden met zijn lippen.

Het passagiersvliegtuig taxiede juist toen op naar de terminaal en het gieren van de motoren begon weg te sterven.

*****

Op dat zeer vroege uur waren er maar een paar auto's in de rij, die wachtten om de grens over te gaan. Douane- en immigratieambtenaren bewogen slaperig om hun werk te doen. Een oud echtpaar liep naar de Spaanse kant. Plotseling begaven de benen van de man het en hij zonk op de grond, grijpend naar zijn borst. Zijn vrouw begon hysterisch te gillen. Hoofden keerden zich om en alle ogen waren op hen gericht. De Spaanse beambten stonden een paar seconden te staren, niet zeker van wat er gaande was. Een bobby reageerde sneller en rende van de Gibraltarkant om hulp te verlenen.

Achter de Spaanse ambtenaren werd de deur in de kampmuur geopend en de Houtsnijder glipte naar buiten. Hij begon naar de oude man te rennen, die hij bereikte toen de bobby zich over hem boog om hem te onderzoeken. Een ogenblik later kwam een tweede bobby met een brancard. Hij legde die op de grond. De Houtsnijder hielp hem de getroffen man erop te leggen, en nam snel een positie in aan het ene eind van de brancard. Met een van de bobby's droeg hij de patiënt naar de eerstehulppost aan de Gibraltarkant, terwijl de oude vrouw zich heel druk maakte om haar man.

16

Al was het lente, toch lagen de Pyreneeën onder een dikke mantel van sneeuw. De weinige gebouwen van een gehucht dichtbij de top van de bergpas konden amper onderscheiden worden tegen de witte achtergrond. Zo'n honderd meter verderop stond de rode Violetta aan de kant van de weg, opvallend als een flitsend reclamebord vanwege haar kleur.

De Houtsnijder keek voor de zoveelste keer naar de zijspiegel. Alleen een leeg landschap was daarin te zien. Hij stak zijn hand uit het raam en klapte de spiegel gelijk met de kant van de wagen, toen klapte hij hem weer open. Hij moest denken aan de smalle straatjes van Gibraltar en lachte als een boer die kiespijn heeft...

Terwijl hij daar zat te wachten, in die dunne, schone lucht, begon een lied dat hij Case ooit hoorde zingen, door zijn hoofd te spelen. Case, de Wijze Zwerver, zelden gezien of gehoord, bezat de kunst indruk te maken met zijn inzicht. Het lied was meer een psalm, een gebed, getiteld „Optique”

Ik sta boven op de berg
En ik zie
Dhammam sharanam gachchami
Ik ga naar de voeten van de ultieme waarheid.

Een grote truck klom de laatste honderd meter naar de top van de bergpas en ging vóór Violetta staan. Een man sprong uit de cabine en zwaaide naar de Houtsnijder, die ook uitstapte. De man maakte de hoek van de canvasbekleding, die de achterkant van zijn truck bedekte, los en klom erin. Hij kwam al snel te voorschijn met het net met de parachute en poppen en gaf deze aan de wachtende Houtsnijder. Met één zwaai was hij weg.

Een half uur later had ieder van het kleine volk alweer zijn eigen plekje ingenomen, als van ouds. Een zeer tevreden Houtsnijder zette thee op een spiritusbrander.

„...En ik was helemaal niet bang-” zei Maqina.

„Hm!” kwam de reactie van de cynische Miss Quote.

„Van de wereldkampioen armworstelen had ik ook niet anders verwacht,” reageerde de Houtsnijder.

„Wil je nu een rondje met mij gaan?” vroeg Maqina.

„Eh, nou even niet.”

„Je bent bang.”

„Doodsbang.”

„Geen armworstelen zonder vergunning van de Minister van Sport. In vijfvoud! En zo is het,” blafte Mr. Smother.

„Ja, meneer. Nee, meneer...” begon de jaknikkers, Rank en File, tegelijk.

I wanna be evil, I wanna be bad,” zong Miss Quote omfloerst, aangemoedigd door haar herwonnen vrijheid.

„Bitch!” kwam de reflexreactie van Yin-Yin.

„Heks!” schold Miss Quote vinnig terug.

„Nou, nou, dames...” waarschuwde Koning Sigurd.

Jean-Philippe de Chantepie, het kikkertje zonder billen, interviewde iedereen voor zijn column.

„In je eigen woorden, s’il vous plait, hoe zou je de activiteiten beschrijven van Koning Sigurd's Marionettentheater de Toverspiegel,” vroeg hij aan Case.

Maqina sprong ertussen: „Wij promoten de doelstellingen van de Afrikaanse renaissance.”

„Ik vroeg het aan de Wijze Zwerver, Maqina,” zei Jean-Philippe ietwat geïrriteerd.

„Zijne Majesteit hier,” Case pauzeerde dramatisch, „heeft iets weg van de Rattenvanger van Hamelen... met één verschil.”

„En dat is?”

„Het is evident,” zei Yin-Yin. „Wij willen de kinderen niet naar hun dood leiden. Precies het tegenovergestelde. Wij zorgen voor de wedergeboorte van het kind in de mens.”

„Jaaaa!” juichte iedereen.

„En hoe lang moet ik deze ondankbare taak nog volbrengen?” klaagde Victimus Ultimus. „Moet ik mij helemaal kapot werken... mijn jeugd opofferen? Wanneer houdt 't op?”

„Wanneer Mr. Smother heeft geleerd om te dansen...” tergde de koning.

„Zo lang!” protesteerde Maqina.

„En Victimus Ultimus zijn innerlijke koning heeft gevonden-”

„Nu weten wij tenminste hoe lang eeuwig is,” zuchtte Gal.

De Houtsnijder roerde zijn Rooibosbrouwsel en kondigde aan: „We zullen nu jullie veilige thuiskomst vieren met een dubbele Rooibos voor iedereen. Hier is een toost op jullie, en daarna gaan wij....”

„Op op op, op op, en nog eens in de bres springen!” juichten ze allen in koor.

Niet lang daarna was Violetta weer op weg, bergafwaarts, richting Frankrijk.

17

Vermoeid door de lange reis, stond het trouwe, rode werkpaard - eigenlijk de koe - soezerig buiten bij het huis van Johanna in Amsterdam. Voorzichtig, om haar niet te storen, zaten de Houtsnijder en Johanna rustig binnen thee te drinken. Johanna herinnerde zich iets, nam een pakje op en gaf dit aan de Houtsnijder.

„O, dit kwam voor jou. Uit Heidelberg,” zei ze.

Hij pakte het uit en vond een boek. De titel was: „Jíj bent het Wonder”, en verder, „Het paranormale is normaal”, door Dr. Yatri von Bingham. Hij schudde zijn hoofd langzaam, bewonderend. Hij keerde zich om om diep in de Toverspiegel te kijken... Daar zag hij, helder als glas, Yatri in een boekhandel in Heidelberg, aan een tafel, bezig exemplaren van haar nieuwe boek te ondertekenen, voor klanten die in een lange rij stonden. En daar, een beetje aan de ene kant van haar tafel, stond de thermosfles, de rode thermosfles, met een dampende kop koffie ernaast. Ook was er op de tafel haar kristallen bol. Ze leunde nu naar voren en keek erin met onverdeelde belangstelling. Wat zij zag, was een panoramablik op het beroemde Amsterdamse Leidseplein. En er was meer....

*****

Het in extase brengende, zoete, pittige parfum van bomen met bloesem zweefde zinnelijk over het plein. De lente was in de lucht. Toeristen waren er volop, die geboeid waren door de jongleur op een éénwielige fiets die zijn vuurstokken hoog in de lucht wierp. Hij ving ze handig op, deed dan alsof hij zijn evenwicht verloor en viel om de nek van het aardigste meisje dat vooraan stond. Ze bloosde en giechelde van vreugde.

Daar klonk - dramatisch - het gerommel van een trommel! Een paar ouwe, trouwe laarzen met rode veters waren stevig op een centrale plaats in de grond geplant. De cape was dicht. Met voorovergebogen hoofd, keek hij naar de grond. De toeschouwers zagen alleen de bovenkant van de hoge hoed. Het getrommel werd luider, langzaam kwam zijn hoofd omhoog. Nu zag men de ogen, vrijmoedige ogen. De cimbalen galmden, de cape vloog open, en Koning Sigurd kwam te voorschijn.

Hij was opgehangen aan de nek van de Houtsnijder, ter hoogte van zijn borst, met een speciaal gedraaid koord. Met vloeiende bewegingen trok de Houtsnijder aan een pin. Het koord ontrolde en Zijne Majesteit kwam netjes op de grond te staan. In dezelfde beweging begonnen de geoefende handen van de Houtsnijder met de besturing te werken. De kleine koning danste en wuifde, en onderwijl stond hij op de uitkijk naar nog een beeldschoon gezicht. Dat de jongleur hem de baas kon zijn, stond hij niet toe. Daar was ze! Een spetter! Haar bleke, melk-witte nek was rijp voor blozen. In een flits sprong de koninklijke roué in haar armen, omhelsde haar, en werd benijd toen zij hem een dikke kus gaf.

Het lied dat speelde was het oude favoriete „Wandelen in het Paradijs”.

De Houtsnijder keerde zijn hoofd om en keek naar het raam van zijn oude werkplaats, de redactiekamer. Daar stond Rick! Die arme man zag er net zo ellendig uit als de Sigurd van vroeger. Met wazige blik staarde hij lusteloos naar beneden, naar het plein. Een oudere man, de witharige redakteur, kwam achter Rick staan en deed een arm rond zijn schouders.

Daar beneden maakten de Houtsnijder en Koning Sigurd een diepe buiging onder veel applaus. De munten vlogen het centenbakje binnen, beloning voor „de stoutmoedigen, de brutalen, de dapperen”. In elk geval was dit een betere vertoning dan hun eerste optreden hier.

De Houtsnijder reikte naar een standaard achter de kasteel-kar, bracht deze naar voren, en draaide een bord zodat het publiek de woorden van het lied „Reis Naar Nergens” kon lezen die erop geschreven waren. Onder leiding van het koninklijke duo, zongen de toeschouwers mee.

Waarheen gaan we?
Wat kost de reis?
Mis ik m'n halte?
Nee, voor geen prijs!
Laat maar waaien
En volg je gevoel
Laat de wielen maar draaien
De reis is het doel.

Waar wij heengaan
Is waarschijnlijk naar nergens
Daarom doen we het
Kalmpjes aan.
Regels en riten
Die laten wij schieten
En wij genieten
Van 't vrije bestaan....

EINDE